Selecteer een pagina

HOOFDSTUK 7 ODYSSEUS EN ATHENA

d. Athena maakt zich bekend (XIII, 287-310)

Zo sprak hij en de uilogige godin Athena glimlachte en ze streelde hem met haar hand. Ze geleek op een vrouw, mooi en groot van gestalte en bedreven in schitterende werken/schitterend handwerk; 290 en nadat ze hem had aangesproken sprak ze tot hem de gevleugelde woorden “Hij moet wel slim zijn en doortrapt die jou overtreft in alle (mogelijke) listen., zelfs als het een god was die jou ontmoette. Stijfkop, slimme vogel, niet te verzadigen met listen, je zou dus niet, zelfs niet nu je in je eigen land bent, ophouden met bedrog 295 en bedrieglijke woorden, die uit de grond van je hart jou vertrouwd zijn. Maar welaan, laten we met elkaar hierover niet meer praten, beiden bedreven in listige gedachten, aangezien jij van alle stervelingen verreweg de beste bent in raar en woorden, en ik onder alle goden beroemd ben door mijn slimheid en listige gedachten; en niet heb jij 300 Pallas Athena herkend, de dochter van Zeus, ik die jou altijd bijsta bij alle inspanningen en jou bescherm en jou ook geliefd heb gemaakt bij/aan alle Phaeaken. Nu ben ik op mijn beurt hierheen gekomen om samen met jou een plan te smeden en je bezit te verbergen, al wat de trotse Phaeaken jou 305 hebben meegegeven, toen jij naar huis ging op mijn advies en volgens mijn wil, en om je te zeggen hoeveel zorgen het jouw lot is om te verdragen in jouw stevig gemaakte paleis verdraag ze ook al moet je je zelf hiertoe dwingen, en maak aan niemand noch van de mannen noch van de vrouwen, van alle mensen, bekend, dat jij immers zwervend bent teruggekeerd, maar 310 onderga zwijgend vele beproevingen, terwijl/waarbij je geweld van mannen over je heen laat gaan.”

e. Odysseus aarzelt nog of hij wel op Ithaca is aangekomen (XIII, 311-328)

Als antwoord sprak de schrandere Odysseus tot haar: “Het is moeilijk voor een sterveling, wanneer hij u ontmoet (heeft), ook al is hij zeer verstandig, om u, godin te herkennnen; want u maakt uzelf aan iedereen gelijk. Dit weet ik goed, dat u vroeger voor mij vriendelijk was, 315 zolang wij, de zonen van de Grieken, in het Trojaanse land oorlog voerden.
Maar nadat wij de hoge stad van Priamus verwoest hadden en wij in de schepen weggegaan waren, en een god de Grieken verspreid had, heb ik u vervolgens niet meer gezien, dochter van Zeus, en niet heb ik gemerkt dat u aan boord van mijn schip was gegaan om mij te beschermen tegen een of ander leed. 320 Maar altijd zwierf ik hebbend/met een verscheurd hart in mijn borst rond, totdat de goden mij bevrijdden van ellende; totdat u mij eindelijk bij het welvarende volk van de Phaeaken geruststelde met woorden en uzelf mij naar (hun) stad bracht. Nu smeek ik u bij uw vader ? want ik geloof niet 325 dat ik gekomen ben in het uit de verte zichtbare Ithaca, maar ik zwerf rond in een ander land; ik denk dat jij mij al plagend deze dingen zegt om mijn hart te bedriegen ? zeg me of ik werkelijk in mijn geliefd vaderland ben kmoen!”