Genetische modificatie bij zoogdieren
Genetische modificatie:
De gerichte wijziging van de structuur van één of meer genen in een levend organisme met behulp van technieken van de moleculaire biologie.
Genetische modificatie wordt in ons dagelijks leven o.a. ingezet bij de productie van voedsel en medicijnen. Veel organismen, variërend van bacteriën tot zoogdieren, zijn al genetisch gemodificeerd. In 1985 is bijvoorbeeld de eerste transgene vis gemaakt. Met als doel de productie van beter voedsel. In 1990 werd de eerste genetisch gemodificeerde stier Herman door het Leids biotechnologiebedrijf Pharmina gepresenteerd. Dochters van stier Herman zouden de humane ontstekingsremmer lactoferrine gaan produceren, dat als medicijn gebruikt zou kunnen worden.
Stier Herman (16 december 1990 – 2 april 2004) was de eerste transgene stier ter wereld.
Stier Herman werd geboren in Lelystad bij het biotechnologische bedrijf Pharming. Hij is vernoemd naar Herman Ziegeler, een medewerker van het bedrijf, die betrokken was bij de ontwikkeling van het proces van genetische manipulatie, en dus bij de geboorte van de stier. In het DNA van Herman werd een stukje menselijk DNA ingebouwd, waardoor vrouwelijke nakomelingen melk met het ontstekingsremmende eiwit lactoferrine zouden produceren. Deze melk zou dan kunnen worden gebruikt voor babyvoeding.
Na hevige discussies over de ethische kanten van genetische manipulatie werd in 1992 besloten dat de stier zich mocht voortplanten. In totaal kreeg hij 55 nakomelingen, waarvan werd gehoopt dat die melk met de menselijke stof lactoferrine zouden gaan produceren. In 1996 moest Herman volgens de wettelijke richtlijnen worden gedood, maar na protesten besloot toenmalig minister van Landbouw Jozias van Aartsen dat de stier mag blijven leven als hij gecastreerd wordt.
In 1999 ontstond het plan om Herman tot zijn dood onder te brengen bij natuurhistorisch museum Naturalis in Leiden. Bijna ging dit niet door, omdat Pharming in de financiële problemen kwam en de kosten van de verzorging van stier Herman niet langer kon betalen. Twee geldschieters kwamen stier Herman echter te hulp en in september 2002 verhuisde hij definitief naar Naturalis.
Niet lang na de verhuizing werd artrose bij stier Herman geconstateerd. Omdat genezing niet mogelijk bleek te zijn en de stier zichtbaar pijn had, werd op 2 april 2004 besloten hem te laten inslapen. De huid is door Naturalis geconserveerd. De overige stoffelijke resten zijn vernietigd.
Dolly (5 juli 1996 – 14 februari 2003) was een het eerste gekloonde schaap en ook ’s werelds eerste kloon van een volwassen dier.
Op 22 februari 1997 werd haar geboorte bekendgemaakt.
Dollys oorsprong lag in een cel uit het uierweefsel van een volwassen ooi. Reden voor de verantwoordelijke Schotse wetenschappers om haar naar Dolly Parton te vernoemen. Revolutionair in de ‘Dolly-techniek’ was dat een cel van een volwassen dier (die al gespecialiseerd is als bijvoorbeeld lever- of hersencel) als oorsprong werd gebruikt, en dus niet een ongespecialiseerde stamcel. Voor het eerst bleek dat cellen hun specialisatie kunnen ‘vergeten’ en een nieuwe kunnen aannemen.
Sinds Dolly zijn er vele lammeren, muizen en andere dieren gekloond. Het klonen van een primaat is nog niet gelukt.
Op 14 februari 2003 werd Dolly op zesjarige leeftijd afgemaakt vanwege een longontsteking.
Genetische modificatie en intrinsieke waarde van dieren:
Intrinsieke waarde:
In deze context heeft intrinsieke waarde betrekking op dieren. Dat wil zeggen dat zij een waarde op zichzelf hebben, los van de waarde die zij eventueel voor mensen kunnen hebben. Vanwege hun intrinsieke waarde moeten dieren beschermd worden.
In het woordenboek wordt het voorbeeld genoemd van de intrinsieke waarde van geld. Geld heeft de waarde die erop is gedrukt (de financiële waarde) en heeft de waarde van het materiaal: de instrumentele waarde. Een briefje van tien gulden kan worden gebruikt om artikelen te kopen die men tien gulden waard vindt. Het papier van het tientje is op zich vrijwel waardeloos. Dat geldt niet voor de gulden. Het metaal, waarvan de gulden is gemaakt, heeft eveneens waarde, al is dat dan minder dan een gulden, laat staan een euro. Deze laatste waarde wordt intrinsieke waarde genoemd: de waarde van het geldmiddel (“wat de gek er voor geeft”).
Discriminatie tussen intrinsieke waarde van zeldzame en van veel voorkomende dieren
Een ietwat vreemde situatie ontstaat wanneer het geld uit de roulatie wordt genomen. Voor sommige verzamelaars krijgt het geldpapiertje dan opeens een enorme waarde vanwege de zeldzaamheid. Zoals het voor geld geldt, lijkt het ook te zijn met dieren. Dieren die op uitsterven staan krijgen ineens een grote intrinsieke waarde. Het lijkt wel of de intrinsieke waarde van het dier minder wordt naar mate het dier in grotere aantallen voorkomt of naarmate het slechter behandeld wordt. De 450 miljoen dieren (jaarlijks) in de bio-industrie in Nederland lijken samen minder intrinsieke waarde te hebben dan bijvoorbeeld de dassen in Limburg. Intrinsieke waarde voor dieren betekent dat zij een eigen waarde hebben los van hun financiële, instrumentele of gebruikswaarde voor de mens. Het is zeer de vraag of men deze zaken wel uit elkaar kan en wil houden.
Deze intrinsieke (‘eigen’) waarde wordt niet door het dier verdiend, is niet het gevolg van onze (al dan niet levensbeschouwelijke) waardering voor het dier, maar is juist de oorzaak van onze waardering voor en respectvolle behandeling van het dier. De erkenning van de intrinsieke waarde impliceert dat de mens directe morele verplichtingen tegenover dieren heeft. Uit het feit dat dieren een intrinsieke waarde hebben volgt volgens de wet echter niet dat we dieren niet voor onderzoek zouden mogen gebruiken en opofferen. Zij wordt relatief geacht en kan aan andere waarden, bijvoorbeeld de intrinsieke waarde van de mens, ondergeschikt worden gemaakt. Proefpersonen daarentegen mogen niet zonder hun toestemming of medeweten voor experimentele doeleinden worden gebruikt, laat staan dat ze opgeofferd mogen worden: hun intrinsieke waarde is absoluut, onafhankelijk van hun vermogen tot zelfbewustzijn en verantwoordelijkheidsgevoel. De eigen waarde van dieren impliceert wel dat een onderzoeker bij de opzet van zijn experiment zoveel mogelijk tegemoet komt aan het soortspecifieke gedrag. Bijvoorbeeld mag men groepsdieren niet alleen zetten, moeten dieren in staat zijn hun vacht te verzorgen en zich voldoende kunnen bewegen (probleem bij de legbatterijkip en het kistkalf), hun zelfredzaamheid behouden (aangebrachte verlammingen zijn daarom zo vervelend omdat het dier niet begrijpt wat er met hem gebeurd is en het dier kan ook niet vluchten en moet zelfs geholpen worden) en men moet proberen het dier zo ‘gaaf of heel’ mogelijk te houden (probleem bij genetisch gemodificeerde muizen, couperen van oren (hond) en staarten en het castreren van biggen).