Selecteer een pagina

Gegevens

Auteur: Hella S. Haasse

Titel: Oeroeg

Druk: achtendertigste, 1993

91 bladzijden
Samenvatting

De ikfiguur is het zoontje van een in Indië werkzame Nederlandse administrateur van de onderneming Kebon Djati, die al op heel jonge leeftijd vriendschap heeft gesloten met een inlandse jongen, Oeroeg. Ze zijn allebei geboren op Kebon Djati, op het gekolonialiseerde Java: de ikfiguur als zoontje van de “veldheer” en Oeroeg als zoontje van de “horige.” De ikfiguur voelt zich meer thuis bij Oeroegs famillie dan bij zijn eigen familie, en voelt zich eerder een inlander dan een kolonist.

Zijn vader wil liever niet dat hij met Oeroeg omgaat, omdat Oeroeg geen fatsoenlijk woord Nederlands spreekt en van lage komaf is. Voortaan zal hij naar de basisschool moeten gaan en les moeten krijgen van mijnheer Bollinger. Oeroeg ziet het allemaal zwijgend aan. Op een avond gaat de vader van de ikfiguur, de ikfiguur zelf en een aantal vrienden, naar Telaga Hideung, het Zwarte Meer. Deppoh, de vader van Oeroeg, gaat ook mee. Ze gaan varen op een vlot, maar plotseling breekt het vlot in tweeën en de ikfiguur valt in het water.

Als hij wakker wordt hoort hij dat de vader van Oeroeg hem heeft gered, maar dat deze bij zijn reddingspoging zelf is verdronken. Oeroeg heeft geen vader meer en komt bij hem als huisjongen inwonen. Als schadevergoeding voor zijn vaders dood regelt de vader van de ikfiguur Oeroegs schoolfinanciering, opdat Oeroeg een basisschool speciaal voor inlanders kan bezoeken.

Als hij in de vierde klas zit gaan de ouders van de ikfiguur scheiden. Zijn vader wil dat hij naar de HBS in Holland gaat. De ikfiguur wil dat niet: hij wil bij Oeroeg blijven. Dan krijgt zijn vader verlof. Hij wil een lange reis gaan maken, en de ikfiguur moet naar Lida, een verpleegster die een pension runt in Soekabami. Hij en Oeroeg blijven elkaar bezoeken. Na een jaar komt zijn vader terug met een nieuwe vrouw. Zijn vader is niet blij te horen dat hij nog steeds met Oeroeg omgaat.

Op de middelbare school vindt er verdere verwijdering plaats tussen de twee boezemvrienden. Hun vriendschap verzwakt van binnenuit: Oeroeg verandert in een Indo-dandy, terwijl de ikfiguur van karakter juist Indisch blijft.

Het contact verwatert, want de ikfiguur gaat naar Holland om te studeren. Na de oorlog solliciteert hij naar een betrekking op Java. Tijdens een patrouille aldaar keert hij terug naar Telaga Hideung, het onveranderde meer. Plotseling staat Oeroeg voor zijn neus. Hij staat voor hem met een getrokken revolver. “Ga weg,” zegt hij in het Soedanees, “ga weg, anders schiet ik. Je hebt hier niets te maken.”

De ikpersoon schrijft zijn herinneringen aan zijn jeugd samen met Oeroeg op. Zijn laatste woorden: ik kende hem, zoals ik Telaga Hideung kende – een spiegelende oppervlakte. De diepte peilde ik nooit.
Verwerkingsopdracht

De twee hoofdpersonen zijn de anonieme ikfiguur en Oeroeg. Vanaf hun prille jeugd trekken zij met elkaar op. Uit het volgende fragment blijkt hoe onafscheidelijk en met elkaar verbonden het stel is: “Oeroeg en ik, spelend en op speurtocht in de wildernis – Oeroeg en ik, gebogen over ons huiswerk, over postzegelverzamelingen en verboden boeken – Oeroeg en ik, onveranderlijk samen, in alle ontwikkelingsstadia van kind tot jonge man.” (bladzijde 5) En op een intiemere wijze: “(…) maar hoe kon ik in weinig woorden uitleggen wie en wat Oeroeg was? Oeroeg was mijn vriend, vrijwel sinds mijn geboorte het enige levende wezen in mijn omgeving met wie ik iedere fase in mijn bestaan, iedere gedachte, iedere gewaarwording gedeeld had. En dat niet alleen. Oeroeg was meer. Oeroeg betekende – hoewel ik dat toen niet onder woorden kon brengen – het leven op en om Kebon Djati, de bergtochten, het spelen in de tuinen en op de stenen in de rivier, het reizen met de trein, het schoolgaan – het abc van mijn kinderleven.” (bladzijde 47)

 

Het verhaal is geschreven in een losse dagboekstijl: het is een autobiografie van de ikfiguur, het belangrijkste personage. Omdat het zijn eigen dagboek betreft behoeven zijn emoties klaarblijkelijk niet veel uitleg, waardoor het moeilijk is een duidelijke karakterschets van hem te maken, zonder hem onechte of onoprechte emoties toe te dichten. Hij is heel gemiddeld: niet bijzonder aardig of onaardig, niet bijzonder introvert of extravert, niet bijzonder vredelievend of haatdragend, enzovoort.

Wat wel opvalt, is dat de ikpersoon zich als zoontje van een kolonialist eerder verbonden voelt met de Indische inlandse bevolking dan met zijn Hollandse ouders, die hem nog wel westers opvoeden. Dat komt duidelijk naar voren in de volgende passage: “Ik had bij deze mensen nooit het gevoel een buitenstaander te zijn, integendeel. Zelfs in die vervallen desawoning, op een modderig stuk erf, voelde ik mij meer op mijn gemak dan in de holle, schemerdonkere kamers van ons huis. Als ik, na afloop van zo’n bezoek, met Oeroeg de steenachtige weg naar de onderneming afdaalde, scheen het me toe, als had ik afscheid genomen van mijn eigen familie.” (bladzijde 29)

Hij sympatiseert en vereenzelvigt zich dus eerder met de plaatselijke bevolking dan met zijn kolonialistische ouders. Als volgt denkt hij over zijn vaders nieuwe echtgenote: “Van het begin af aan had ik een hekel aan haar, om de eigengereide wijze waarop zij Kebon Djati reograniseerde, om haar hooghartige autoritaire gedrag ten opzichte van personeel en employés. Zij had, als gouvernante en onderwijzeres, een paar jaren in betrekkelijke ondergeschiktheid gesleten, en scheen besloten de geleden schade in te halen, nu zij administrateursvrouw was. Zij was onomstreden de baas in huis. (…) Ik ontsnapte zo vaak mogelijk aan de nieuwe sfeer in huis.” (bladzijde 54 en 55)

Deze ikpersoon ondervindt, naarmate de tijd vordert, een verwijdering tussen zichzelf en Oeroeg. Ten eerste ontmoedigen zijn ouders de omgang met Oeroeg en zijn familie: “Ik zei dat ik niet naar school wilde, indachtig aan het stilzitten en ondervragen. Mijn moeder somde de geneugten van mijn toekomstige staat op, maar het vooruitzicht van te leren lezen, rekenen en schrijven had voor mij weinig aantrekkelijks. ‘Gaat Oeroeg mee?’ vroeg ik, toen zij uitgesproken was. Mijn moeder zuchtte. (…) ‘Wees toch niet zo dom. Oeroeg is immers een inlandse jongen.’ ‘Hoeft hij niet naar school?’ hield ik vol. Mijn moeder stond op en kuste mij vluchtig op de wang. ‘Misschien wel,’ zei ze vaag. ‘Naar een ander soort van school, natuurlijk. Ga nu slapen. (…) Je moet nu niet meer in de kampong (achterbuurt) gaan spelen,’ zei ze, op de wat geprikkelde nerveuze toon die naderende hoofdpijn aankondigde. ‘Je vader heeft het niet graag. Laat Oeroeg hier komen, als je dat prettig vindt. Slaap wel.’” (bladzijde 13 en 14)

Ten tweede ontmoedigen zijn ouders hem zelfs maar met Oeroeg om te gaan, als zijn vader een onderkomen regelt bij Lida: “Mijn vader legde me kort uit dat Oeroeg op de onderneming zou blijven. (…) Ik begon, niet ten onrechte, te vermoeden dat mijn vader het wonen bij Lida beschouwde als een middel om mij de omgang met Oeroeg af te wennen. Ik was vol bitterheid en wrok over de onrechtvaardigheid van deze behandelwijze en ik bleef, gedurende de laatste weken van mijn verblijf op de onderneming, zoveel mogelijk uit de buurt van mijn vader.” (bladzijde 47 en 48)

Daarnaast groeien de jongens in en door hun puberteit vanzelf uit elkaar, omdat ze op verschillende scholen zitten, omdat ze – kenmerkend voor die levensfase – met zichzelf bezig zijn en zodoende een eigen weg inslaan: “In zijn mulo-jaren verloor Oeroeg volledig de kenmerken die hem in Soekaboemi nog tot een desajongen gestempeld hadden. Integendeel, ik kreeg de indruk dat hij zijn uiterste best deed om alles ongedaan te maken wat aan dat verleden herinneren kon. Hij sprak nu alleen Hollands, zijn kleding was opvallend westers. Met Lida’s (inlandse) personeel was hij nooit familiaar. Toespelingen op onze kindertijd, op Sidris en zijn broers en zusters, negeerde hij het liefst. De enige maal dat hij ooit op het punt stond mij aan te vliegen was, toen ik eens in tegenwoordigheid van een paar van zijn schoolvrienden over zijn vader sprak. Het vervulde mij met diepe verbazing dat Oeroeg zijn best deed voor een halfbloed door te gaan.” (bladzijde 63 en 64)

Tenslotte is bij Oeroeg hetzelfde gebeurd als bij vele met hulp van de kolonisten geschoolde inlanders: hij heeft scholing gekregen, waardoor hij kennis heeft vergaard en zich, eigenlijk vrij vanzelfsprekend, gegroepeerd in onafhankelijkheidsbewegingen, keert tegen de koloniale bezetter (elk voordeel heeft zijn nadeel). Deze haat, die zich zelfs richt op zijn beste jeugdvriend, zit diepgeworteld in Oeroeg. Vooral hierdoor, maar in mindere mate ook de afkomst van de ikfiguur, loopt hun grimmige ontmoeting bij Telaga Hideung met een sisser af: “Er viel een schaduw naast mij op de grond. Ik draaide mij om en zag een inlander staan, in vuile kaki shorts, met een hoofddoek van kainstof slordig geknoopt om zijn verwarde haar. Hij keek mij aan, met een felle, en toch blinde blik, en beduidde mij dat ik mijn handen moest heffen voor de dreiging van zijn revolver. ‘Oeroeg,’ zei ik, halfluid. De woudduif vloog klapwiekend op uit de bomen. Ik weet niet hoe lang wij daar tegenover elkaar stonden, zonder te spreken. Ik verroerde mij niet, hij evenmin. Ik wachtte, maar zonder angst, in volkomen ontspanning. Het kwam mij voor dat dit het moment was waarvoor alle gebeurtenissen, sinds de geboorte van Oeroeg en mij, onherroepelijk geleid hadden. Het was in ons gegroeid en gerijpt, buiten onze wil, buiten ons bewustzijn om. Hier was, voor het eerst, het kruispunt waarop wij elkaar in uiterste eerlijkheid konden ontmoetten. Hij hief zijn wapen. ‘Ik ben niet alleen,’ zei ik, hoewel ik niet geloof dat het angst was die me daartoe dreef. Het liet mij werkelijk onverschillig of hij me neer zou schieten of niet. De uitdrukking van zijn gezicht veranderde niet, maar zijn wijsvinger ontspande zich rondom de trekker van zijn revolver. Ik concludeerde hieruit dat hij wel alleen was. ‘Ga weg,’  zei hij in het Soendanees, ‘ga weg, anders schiet ik. Je hebt hier niets te maken.’ (bladzijde 88 en 89)

 

Het feit dat de ikfiguur en Oeroeg langzaam uit elkaar groeien, wordt door de jeugdige ikfiguur als iets verschrikkelijks ervaren: “Terwijl ik staarde naar de verblekende gloed boven de horizon, werd ik bevangen door een nog niet eerder gekend gevoel van onbehagen – omdat ik naar school moest, omdat alles anders zou worden. Ik weet niet of ik me dit alles toen zo bewust was, het kan zijn dat ik nu achteraf een interpretatie zoek voor die stemming van melancholie en vage ergernis.” (bladzijde 16)

Dit is een niet meer dan logisch gevoel. Het is, temeer omdat de ikfiguur nog een kind is, normaal om te streven naar veiligheid en zekerheid: twee zaken die hun hechte vriendschap biedt. Deze vriendschap is echter in gevaar gebracht en dat veroorzaakt zijn nare gevoelens.

Nadat Deppoh, de vader van Oeroeg, door toedoen van de vader van de ikfiguur verdronken is in het meer Telaga Hideung, worden Oeroegs moeder, zussen, broers en hijzelf zonder enige financiële bijstand de onderneming uitgebonjourd, omdat ze haar tot geen dienst meer zijn. Later komt het nieuws dat Oeroeg toch weer bij de onderneming mag komen wonen tot de ikfiguur, die zich afvraagt wat hiervoor zijn vaders beweegredenen waren. Op dat moment blijkt, zoals wel verwacht, dat de ikfiguur het verschrikkelijk vindt dat Oeroegs aanwezigheid hem wordt ontnomen: “Nooit heb ik geweten wat ten slotte de doorslag gaf: mijn wanhopig verdriet bij het vooruitzicht van Oeroeg gescheiden te worden, schuldbesef van mijn ouders ten opzichte van Deppohs zoon, of misschien moederlijke zorg en eerzucht van Sidris, de zachtmoedige.” (bladzijde 25)

Dit behoeft weinig uitleg: het daadwerkelijk van elkaar gescheiden worden, veroorzaakt veel verdriet.

Later, als de ikfiguur en Oeroeg langzaam uit elkaar gegroeid zijn, als de ikfiguur vanuit Holland terug is op Java en zij elkaar voor de laatste maal treffen, blijkt er een soort berusting te zijn ingetreden bij de ikfiguur. Een deel van een eerder aangehaalde passage: “Ik wachtte, maar zonder angst, in volkomen ontspanning. Het kwam mij voor dat dit het moment was waarvoor alle gebeurtenissen, sinds de geboorte van Oeroeg en mij, onherroepelijk geleid hadden. Het was in ons gegroeid en gerijpt, buiten onze wil, buiten ons bewustzijn om. Hier was, voor het eerst, het kruispunt waarop wij elkaar in uiterste eerlijkheid konden ontmoetten. Hij hief zijn wapen. ‘Ik ben niet alleen,’ zei ik, hoewel ik niet geloof dat het angst was die me daartoe dreef. Het liet mij werkelijk onverschillig of hij me neer zou schieten of niet.” (bladzijde 88 en 89)
En ook deze reactie vind ik natuurlijk. Na vrij geleidelijk uit elkaar te zijn gegroeid, na minder met elkaar opgetrokken te hebben en na zich ook geografisch zo ver van elkaar te hebben verwijderd, heeft de ikpersoon zijn beste vriend losgelaten. Het leven gaat gewoon door.

 

Als ik als psycholoog voor het leven aangesteld was op Kebon Djati (zou dit extreme voorbeeld van een verzorgingsstaat wel binnen de marges van mogelijkheden passen in het straatarme Indië?) zou ik weinig kunnen doen voor de ikfiguur.

Ik zou hem kunnen aanraden te doen wat zijn vader zegt, en zichzelf te vermaken of andere vriendjes te zoeken, want nogmaals: het leven gaat door. Twee redenen waarom dit weinig zin zou hebben: ten eerste wil de ikfiguur geen andere vriendjes dan Oeroeg: “’Oeroeg…’ Mijn vader onderbrak me met een ongeduldige beweging. ‘Oeroeg, Oeroeg,’ zei hij, ‘altijd Oeroeg. Je zult eens zonder Oeroeg moeten. Die vriendschap duurt me al lang genoeg. Ga je nooit om met jongens uit je klas? Vraag er een paar hier, als je jarig bent,’ voegde hij eraan toe, toen hij mijn gezicht zag. (…) Onder pressie van mijn vader nodigde ik twee klasgenoten uit om de zondag, volgend op mijn verjaardag, bij ons op de onderneming te komen doorbrengen.” (bladzijde 42 en 43) Ten tweede zou ik als psycholoog tot het besef moeten komen dat het niet in het belang van het kind is, onverantwoord is hem zo’n veilige, geborgen vriendschap te ontnemen.
Gevoelsmatig zou ik het advies willen geven desnoods stiekem het contact met Oeroeg in stand te houden, maar beroepsmatig zou ik het niet hebben gedaan. Want natuurlijk zou dat indruisen tegen de ideeën van zijn vader, die het juist in het belang van zijn zoon acht een eind te maken aan de vriendschap met Oeroeg. Overigens zou ik daarmee net zo’n ploert zijn als de vader van de ikfiguur.

Al in de puberteit maakt de ikfiguur zich los van Oeroeg, totdat hij hem als jongvolwassene eindelijk een beetje heeft los kunnen laten en dat is een gezonde ontwikkeling. Als psycholoog zou ik hem daarin alleen kunnen bevestigen.

Om de ikfiguur ook in minder zakelijk opzicht, niet als psycholoog maar als vriend van dienst te zijn, zou ik hem foto’s laten zien van Java, van het bergachtige gebied van de Preanger, van de onderneming Kebon Djati, misschien zelfs van Oeroeg, vroeger en nu. Om in het bijzonder zijn positieve jeugdherinneringen op te halen, om de minder positieve nog eens met andere, meer ervaren ogen te bekijken, ze te relativeren en ze vervolgens naast zich neer te leggen.

De omgeving van Kebon Djati

De ikfiguur en Oeroeg op de sawa’s

Sidris, de moeder van Oeroeg
Oeroeg op de basisschool

Bij Sidris huisje in de kampong

 

de theetuinen van Kebon Djati

 

Leerervaring

Het boek heeft mijn visie op het kolonialisme bevestigd: de koloniale verhoudingen kloppen niet, het kolonialisme behoort niet te bestaan: “Voor de rest van de middag werden wij de tuin in gestuurd om onszelf te vermaken. Oeroeg sloot zich bij ons aan. Tijdens deze gezamenlijke spelletjes werd ik me voor het eerst in mijn leven ten volle bewust van het feit dat Oeroeg in de ogen van anderen een ‘inlander’ was – en niet een inlander zoals Harsono Koesoema Soedjana, die bij ons in de klas zat en wiens vader regent was, maar een desajongen, de zoon van een ondergeschikte van de onderneming. Het verschil was er, in de lichte commandotoon die mijn gasten tegen Oeroeg bezigden, in het gebiedend ‘Ajo!’ waarmee zij hem in het spel tot opschieten maanden. Maar wat mij een kleur van ergernis deed krijgen, scheen Oeroeg nauwelijks te raken. Slechts eenmaal zag ik zijn zijdelingse, als het ware naar binnen gekeerde blik, en een haast onmerkbaar verstrakken van zijn gezicht en houding, toen een van mijn klasgenoten zich, waarschijnlijk meer uit baldadigheid dan met boosaardige bedoeling, een lelijk Soendanees scheldwoord aan Oeroegs adres liet ontvallen.” (bladzijde 43 en 44)

Het was nieuw voor me te ontdekken dat er niet alleen ongelijkheid bestond tussen de rijke Hollanders en de inlanders, maar dat er ook binnen deze bezette bevolking onderlinge verschillen ontstonden door toedoen van de Hollandse kolonialisten: “Wij brachten ook een bezoek aan Sidris, die weinig wist te zeggen tot haar zoon. (…) Haar woning had in de loop van de jaren ieder spoor van westers comfort verloren. Een paar vuile matten dienden tot zitplaats in de primitieve voorgalerij, afval lag in hopen op het erf, het stonk eroveral naar gedroogde vis en trasi. (…) Oeroeg en ik hurkten, voor het eerst in ons leven wat onwennig, tussen Sidris en de kinderen. (…) Oeroeg leek een prins tussen zijn in vodden geklede broers en zusters.” (bladzijde 53)

De vriendschap tussen de ikfiguur en Oeroeg heeft me aan het denken gezet over de belangrijkste vriendschap van mijn eigen jeugd. Er valt een heel aardige parallel te trekken tussen hun vriendschap en onze vriendschap. Vanaf de kleuterschool speelden Marijn en ik met elkaar, onafscheidelijk, zonder dat een van ons er een belangrijke andere vriendschap op nahield. Tot aan de middelbare school konden wij ook alles aan elkaar kwijt, deelden we al onze gedachten, toen kwamen ze nog met elkaar overeen.

We gingen naar dezelfde middelbare school, maar de barstjes in onze vriendschap waren groot en we zijn in de loop der jaren een eigen weg ingeslagen, we hebben een eigen kennissenkring opgebouwd, die elkaar trouwens grotendeels wel overlappen en ik ga een andere studie doen die hij volgt. Voor de toekomst hoop ik overigens dat onze vriendschap niet zo eindigt als die van de ikfiguur en Oeroeg.
Mening

De schrijfster is een vertelster, een ster in beschrijven. Vaak beschrijft ze het landschap en de bezigheden van de ikfiguur en Oeroeg. Zin voor zin, systematisch, schept de schrijfster een bepaalde sfeer, zoals, bijzonder knap gedaan, de indrukken van een klein kind: eerst de directe omgeving zoals de vloer, de aarde, vervolgens de personen die zich erop voortbewegen, dan het verderop gelegen landschap. Ten slotte voegt de schrijfster er bos- en vogelgeluiden aan toe.

Deze beschrijvingen zijn heerlijk om te lezen. Hieronder volgt een lang fragment dat zowel beschrijvend is als heerlijk om te lezen. Het speelt zich af in de berghut van Gerard, een employé op de onderneming, die de jongens op sleeptouw neemt om op wild te jagen en in de wildernis te overnachten: “Hij had, op het zadel tussen twee bergtoppen in, een oude hut ontdekt, en die tot jachthuis gepromoveerd. Dit verblijf dankte zijn fantastisch uiterlijk aan de door Gerard aangebrachte reparaties. Deksels van koekjesblikken, stukken hout in de meest verschillende kleuren en vormen, en primitief vlechtwerk van uit het bos gekapte luchtwortels, stopten de gaten in dak en muren. Een wand die dreigde te verzakken, werd door zorgvuldig opgestapelde stenen gesteund. Het inwendige van de hut bestond uit twee ingebouwde slaapkooien, door Gerard de ‘konijnehokken’ genoemd, een wankele tafel en een paar stompjes van boomstammen, die tot zitplaatsen moesten dienen. Een rij spijkers, in het stevigste gedeelte van de wand geslagen, vervulde de functie van kast. Hier hingen wij kroezen, kledingstukken en wapens aan op. Onder een der kooien haalde Gerard een enigszins beschadigd houtskoolkomfoor, dat kwam te staan op de zwartgeblakerde plek grond onder het afdak voor de hut. Een pan en een leeg margarineblik vormden ons kookgerei. Ali, de koelie die Gerard altijd vergezelde, zocht droog hout bij elkaar, terwijl Oeroeg en ik water gingen tappen in de beek achter de hut. Met behulp van een kunstmatige waterval en een stuk uitgeholde bamboe had Gerard een leiding gefabriceerd, die bij allerlei voorkomende huishoudelijke bezigheden van groot nut bleek. Onveranderlijk verbonden met de bittere rooklucht van brandend hout blijft voor mij het beeld van deze maaltijden voor de hut: Gerard, die, gezeten op een stuk boomstam, de inhoud van een blik cornedbeef roert door de rijst; Ali, hurkend, met zijn armen neerhangend over zijn wijd uit elkaar gespreide knieën; Oeroeg en ik, nauwelijks in staat tot stilzitten van opwinding en honger; en voor ons, voorbij de kale, steenachtige helling van het bergzadel, over de boomtoppen van het daar beneden gelegen oerwoud heen zichtbaar, het afdalende bergland, in alle schakeringen van blauw, grijs en groen, met scherp getekende schaduwplekken in de kloven en ravijnen, en nog dieper omlaag, rondom, naar de horizon toe verdwijnend in nevels van hitte, de vlakte, waarover de voortdrijvende wolken grote schaduwen wierpen.” (bladzijde 35, 36 en 37)

Ik vond het voornamelijk een leuk boek omdat het zich afspeelt in Indonesië, het geboorteland van mijn grootouders van moeders zijde, en des te meer omdat ik daar afgelopen zomervakantie met het gezin op vakantie ben geweest. Het boek herinnerde me aan veel van die fijne vakantie in Indonesië. Ik heb daar van het landschap, de mentaliteit en het gedrag van de mensen genoten, die ik allen in dit boek bijna letterlijk terugvind, in de ikfiguur maar vooral in Oeroeg. Onderstaand fragment deed mij direct denken aan de treinreis naar Jakarta (of moet ik in het kader van dit boek Batavia zeggen) door de bergen, waar zich voor het eerst het Indonesische landschap ontrolde: “Met gesloten ogen zou ik het landschap aan weerszijden van de ramen kunnen tekenen: de afdalende terrassen van de rijstvelden, de dichtbegroeide, kegelvormige heuvels die verderop overgingen in blauwe bergkammen, de oogsthuisjes op het veld, de desawoningen tussen bamboebosjes, van tijd tot tijd een witgepleisterd stationsgebouwtje, waar groepen marktgangers met hun waren stonden te wachten.” (bladzijde 26)