Selecteer een pagina

Hoofdstuk 1 Introductie: Méér, sneller, verder?

Boek: InBalans Totaal/deelvak VWO

1.1 Belangen

duurzame economische ontwikkeling: economische ontwikkeling gaat niet ten koste van de belangen van de toekomstige generatie.  milieu!

Kilometerheffing kan autorijden duurder maken.

1.3 Schaarste en welvaart

schaarste: spanning tussen de behoeften en de middelen om in de behoeften te voorzien.

vrije goederen: goederen waarover iedereen moeiteloos over kan beschikken omdat ze geen prijs hebben. (bv. zonlicht, zuurstof)

milieugoederen: frisse lucht, stilte, landschapsschoon.

welvaart: geeft aan in welke mate in behoeften van de mens wordt voorzien door gebruik te maken van schaarse middelen.

Welvaart zegt iets over het opheffen van schaarste: minder schaarste, meer welvaart.
Schaarste kan teruggedrongen worden door productie.

kringloop: economisch proces waarvan gezinnen en producenten deel uitmaken.
Bedrijven vragen om arbeid  gezinnen bieden arbeid aan  bedrijven betalen loon aan gezinnen  gezinnen kopen producten van producenten.

economisch proces: het geheel van productie, verdeling en consumptie van schaarse goederen en diensten. ( welvaart hangt hiervan af)

economische groei: er is sprake van productiegroei.

1.4 Bestedingen

nettoloon: gedeelte van het brutoloon dat overblijft nadat loonbelasting en sociale premies zijn betaald.

1. consumptie: bestedingen van gezinnen; dat wat mensen uitgeven aan goederen en diensten.
duurzame consumptiegoederen: consumptiegoederen die een langere tijd meegaan.

2. investeringen: aankopen voor een bedrijf.  leidt meestal tot toename van hoeveelheid kapitaalgoederen.
kapitaalgoederen: goederen die zich binnen bedrijven bevinden.
Investeringen hangen af van:
– rentestand
– winstverwachtingen
– subsidies

3. overheidsbestedingen: geld dat de overheid besteedt.

4. export: geld van producten die aan het buitenland verkocht worden.

Hypothecaire lening:
– heeft een onderpand (gewone lening heeft dat niet!)
– heeft minder rente, omdat de bank minder risico loopt

1.5 Geldstromen

meer productie = meer inkomen

buitenlandse investeringen: buitenlandse bedrijven kunnen zich in Nederland vestigen.

1.6 Rekenen

absolute verandering: toe- of afname in iets.
relatieve verandering: verandering ten opzichte van de oorspronkelijke waarde.

absolute verandering
Relatieve verandering =
oorspronkelijke waarde

procentuele verandering = relatieve verandering x 100%

aantal verkochte Porsches in Nederland in jaar X
marktaandeel =
totaal aantal verkochte auto’s in Nederland in jaar X

Hoofdstuk 2 Economisch denken

2.1 Productie

2.1.1 Productie en welvaart

externe effecten: positieve of negatieve bijwerkingen van productie en consumptie, die buiten de markt om (=geen prijs kunnen vaststellen) de welvaart van anderen beïnvloeden.

2.1.2 Productiefactoren

produceren: het voortbrengen van goederen en diensten met behulp van productiefactoren (of productiemiddelen) door bedrijven en overheid.

Productiefactoren:
1. Natuur: natuurlijke omgeving, natuurlijke hulpbronnen (grondstoffen, delfstoffen) en ligging van een gebied. Natuurbehoud krijgt meer aandacht door milieuvervuiling en uitputting van natuurlijke hulpbronnen.

2. Arbeid: betaalde arbeid die waarde toevoegt aan productie.
Er is ongeschoolde/geschoolde arbeid.

3. Kapitaal: kapitaalgoederen: goederen die gebruikt worden bij de voortbrenging van andere goederen. (bv. machines, gebouwen)
omwegproductie: eerst worden de kapitaalgoederen geproduceerd, waarmee vervolgens de uiteindelijke productie plaatsvindt.
vaste kapitaalgoederen: gaan meerdere productieprocessen mee. (bv. auto’s)
vlottende kapitaalgoederen: worden in één productieproces verbruikt (bv. kerosine, grondstoffen en hulpstoffen).
Grondstoffen worden in product verwerkt, hulpstoffen (bv. energie) niet.

4. Ondernemersactiviteit: economische risico’s die ondernemers bereid zijn te nemen.

Prijs:
– van arbeid is loon
– van natuur is pacht
– van kapitaal is rente
– van ondernemersactiviteiten is winst

2.1.3 Het nationaal product

CBS doet nationale boekhouding; verzamelt gegevens over omvang en samenstelling van de nationale productie.

nationaal product: waarde van de productie in een land in een jaar.

Nationaal product:
– productie in bedrijven (grootste deel)
– overheid (bv. politie, aanleg van wegen)

2.1.4 Productiecapaciteit op de korte en de lange termijn

productiecapaciteit: maximaal aantal mogelijke producten dat een onderneming in een bepaalde periode kan voortbrengen.

productievolume: aantal producten dat een onderneming in een bepaalde periode werkelijk produceert.

Korte termijn:
– productiecapaciteit wordt bepaald door de aanwezige hoeveelheid vast kapitaal.
– productievolume kan uitgebreid worden.
– aanbod kan worden gevarieerd binnen grenzen die door de bestaande kapitaalgoederen zijn gesteld (bv. te weinig machines  overwerken)

Productiecapaciteit op lange termijn vergroten door uitbreiding van kapitaalgoederen.

2.1.5 Substitutie van de productiefactoren arbeid en kapitaal

Op lange termijn:
– substitutieprobleem: hoeveel arbeid en hoeveel kapitaal wordt gebruikt
– schaalprobleem: hoe groot moet het bedrijf zijn

Productieproces:
– arbeidsintensief: in verhouding tot de productiefactor kapitaal wordt veel gebruik gemaakt van de productiefactor arbeid. (bv. kledingatelier)
Arbeidsintensief bedrijf  hoge arbeidsintensiteit: hoeveelheid gebruikte arbeid per eenheid kapitaal.
– kapitaalintensief: in verhouding tot de productiefactor arbeid wordt veel gebruik gemaakt van de productiefactoor kapitaal. (bv. olieraffinaderij)
Kapitaalintensief bedrijf  hoge kapitaalintensiteit: hoeveelheid aangewende kapitaalgoederen per eenheid arbeid. (mede mogelijk door hoge stand van techniek)

2.2 Inkomsten en uitgaven van de familie Janssen

2.2.1 Primair en secundair inkomen

Gezinnen stellen productiefactoren arbeid en vermogen ter beschikking  inkomen.
– arbeidsinkomen: loon van werknemers/zelfstandigen.
– vermogensinkomen: in kapitaal ( rente) en natuur ( pacht) belegde vermogens.
productiefactor ondernemersactiviteit  winst.
Primair inkomen: alle beloningen van productiefactoren bij elkaar opgeteld.
 zijn ongelijk verdeeld over gezinnen.
Grote inkomensverschillen worden verkleind door de heffing van sociale premies en inkomstenbelasting over de primaire inkomens.

Secundair inkomen = primair inkomen – inkomstenbelasting – sociale premies + sociale uitkeringen + subsidies.

2.2.2 De uitgaven van de familie Janssen

Gezinnen:
– aanbieder van productiefactoren
– consumeren
Gebeurt met besteedbaar inkomen: inkomen dat overblijft na herverdeling overheid = secundair inkomen.

Besteedbaar inkomen kan uitgegeven of gespaard worden.
sparen: deel van inkomen niet gebruiken voor consumptie.
beleggen: je gespaarde geld rendabel maken.
investeren: het kopen van kapitaalgoederen door bedrijven.

rente: prijs voor geleende geld.

nettowinst: winst die overblijft na aftrek van alle bedrijfskosten. Over nettowinst moet belasting en premies betaald worden.

Nettoloon= brutoloon – ingehouden loonbelasting – ingehouden sociale premies..

vaste lasten: hoge uitgaven die regelmatig terugkeren (bv. wegenbelasting).
incidentele uitgaven: grote uitgaven voor veelal duurzame consumptiegoederen die af en toe gedaan (moeten) worden en waarvoor doorgaans elke maand geld gereserveerd wordt. (bv. nieuwe auto, vakantie)

dividend: deel van de winst van de NV.

import: Nederlandse bedrijven kopen in het buitenland grondstoffen in.
export: Nederlandse bedrijven verkopen goederen aan het buitenland.
Ook diensten kunnen worden geïmporteerd/geëxporteerd.

2.3 Marktwerking

2.3.1 Markten

markt: samenhangend geheel van vraag naar en aanbod van een product, dienst of productiefactor.
– concrete markt: duidelijk aanwijsbare, geografisch bepaalde plaats waar vragers en aanbieders elkaar op vaste tijden ontmoeten.
– abstracte markt: op alle mogelijke momenten en plaatsen kan sprake zijn van vraag naar en aanbod van een product. Meer abstracte dan concrete markten.

Vrij spel van vraag en aanbod is belangrijk voor de prijs van het goed, die op de markt totstandkomt (marktmechanisme).
Veranderingen in vraag en aanbod  stijgen en dalen van prijzen op de markten.
Aanbod neemt af / vraag neemt toe  schaarste ontstaat  prijs stijgt.

Markten voor productiefactoren:
– arbeidsmarkt: werknemers bieden hun arbeid aan en werknemers vragen arbeid. Prijs die tot stand komt  loon / salaris.
Arbeidsmarkten voor allerlei beroepen. Tekort aan personeel  loon stijgt.
– vermogensmarkt: bedrijven kunnen geld lenen om kapitaalgoederen aan te schaffen.
Veel leningen  rente stijgt.
koers: prijs van een aandeel.
Aandeel kopen  beloning ondernemersrisico: dividend.
pacht/huur: prijs die voor natuur totstandkomt (o.a. voor grond).

2.3.2 Welke rol speelt de overheid op markten?

Nederland wil spel van vraag en aanbod op markten (vrije marktwerking) bevorderen  bevorderen dat Nederlandse producenten en handelaren tijdig de beste goederen en diensten in voldoende mate en tegen concurrerende prijzen ter beschikking stellen aan binnen- en buitenlandse marktpartijen  structuurbeleid: versterking aanbodkant van de economie.
aanbodkant van de economie: producenten en handelaren die goederen en diensten voor een bepaalde prijs op de markt aanbieden. Producenten en handelaren hebben belang bij een goed functionerende markt voor productiefactoren.

Onderdelen structuurbeleid bestaan uit maatregelen die de concurrentiepositie van de Nederlandse economie t.o.v. het buitenland moeten versterken:
– lagere belastingen
– beperkte loonstijgingen
– beperkte overheidstekorten
– verbeterde infrastructuur
– vrijere marktwerking in het economisch leven

Marktconform beleid bevordert de concurrentie tussen de aanbieders en versterkt de marktwerking.
Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) ziet toe op naleving van het verbod op kartelvorming.
kartel: samenwerkingsvorm tussen ondernemingen die tot doel heeft, bijvoorbeeld via prijsafspraken, de onderlinge concurrentie te beperken.

Marktconforme maatregelen:
– meer marktwerking op bezinemarkt, markt voor taxiverkeer, voor mobiele telefonie, voor energie en voor openbaar vervoer
– deregulering: het afschaffen of versoepelen van bestaande regelgeving die een goede werking van markten in de weg staat (bv. vergunningenstelsel voor taxiondernemingen afschaffen)
– heffingen en subsidies (bv. kilometerheffing)
– privatisering: het afstoten of uitbesteden van overheidsdiensten aan de particuliere sector (de bedrijven).  werken vaak goedkoper en/of beter.
Privatisering in sociale zekerheid is belangrijk. Uitvoeringsorganisaties (organisaties die premies innen en uitkeringen uitgeven) werken marktgericht samen met particuliere zorg- en inkomensverzekeraars voor de uitvoering van Ziektewet en WAO. Door privatisering zijn werkgevers sinds 1996 volledig verantwoordelijk voor doorbetaling van zieke werknemers. Veel werkgevers hebben dit financiële risico verzekerd bij inkomensverzekeraar. Inkomensverzekeraar (werkt nauw samen met uitvoeringsorganisatie) heeft daardoor belang bij zo kort mogelijke herstelperiode van zieke werknemer. Met ingang van 1998 een nieuwe regeling voor arbeidsongeschikte werknemers: een veel groter deel van de (financiële) verantwoordelijkheid bij de werkgever.
Zelfstandig maken van overheidsdiensten is ook privatiseren. (bv. PTTKPN)

Uit het Fonds Economische Structuurversterking kunnen investeringen in de infrastructuur worden gefinancierd.

Nederlands structuurbeleid is voorwaardenscheppend.
voorwaardenscheppend beleid: politiek die door ondernemers de juiste voorwaarden schept om nieuwe kansen en uitdagingen van de markt te kunnen grijpen.

Groei van werkgelegenheid stimuleren door:
– in het belastingstelsel zijn de directe belastingen (loon- en inkomstenbelasting) verlaagd
– indirecte belastingen (omzetbelasting en milieuheffingen) zijn verhoogd

Productiefactor arbeid minder belasten  arbeid goedkoper  werkgevers kunnen meer werknemers in dienst nemen.

Vervuilend gedrag wordt zwaarder belast.

Privatisering en deregulering zijn ook voorbeelden van voorwaardenscheppend beleid, net als grote investeringen in de infrastructuur.

2.3.3 Welke rol spelen belangengroepen op markten

Prijsvorming op markt hangt af van:
– vrije spel van vraag en aanbod
– wil de overheid dit bevorderen

belangengroep: organisatie die voordelen probeert te behalen voor de mensen die ze vertegenwoordigt. (bv. Consumentenbond en ANWB)

Vakbonden zorgen voor belangen van werknemers; macht uitoefenen bij loononderhandelingen. (bv. dreigen met stakingen). Bonden willen meer rechten voor deeltijdwerkers, oproepkrachten en andere flexwerkers: werknemers met onregelmatige werktijden.

Verbond van Nederlandse Ondernemingen – Nationaal Christelijk Werkgeversverbond (VNO – NCW) behartigen belangen van ondernemingen. Werkgevers zijn voorstanders van lagere belastingen en lagere sociale premies  arbeidskosten dalen.

Milieugroepen wijzen de overheid op negatieve gevolgen van economische groei voor de toekomstige leefbaarheid van de wereld.

Aantekening bij §2.3

Voordelen concurrentie:
– lagere consumentenprijzen
– efficiëntere productie
– betere prijs-kwaliteitverhouding
– automatisering; snellere invoering nieuwe producten en productieprocessen
– betere concurrentiepositie t.o.v. buitenlandse bedrijven

Nadelen concurrentie:
– slechtere prijs-kwaliteitverhouding (kan lijden onder streven naar lage kosten)
– (on)veiligheid (kan lijden onder streven naar lage kosten)
– werkdruk (kan lijden onder streven naar lage kosten)
– milieu (kan lijden onder streven naar lage kosten)
– op korte termijn kan meer werkloosheid ontstaan
– kinderarbeid om zo goedkoop mogelijk in te kopen

2.5 Investeringen, arbeidsproductiviteit, loonkosten en concurrentievermogen

2.5.1 Arbeidsverdeling

interne arbeidsverdeling: de arbeidsverdeling binnen een onderneming.
externe arbeidsverdeling: de arbeidsverdeling tussen ondernemingen.

Arbeidsverdeling vanwege het bezet van meer of betere productiefactoren is alleen zinvol als er sprake is van ruilverkeer. Met het inkomen dat wordt ontvangen voor het product of de producten waarin een bedrijf of bedrijfstak, een regio of een land zich heeft gespecialiseerd, moeten weer andere producten worden gekocht.

2.5.2 Arbeidsproductiviteit

Arbeidsverdeling  toename arbeidsproductiviteit
arbeidsproductiviteit: productie per werknemer per tijdseenheid.

Verbetering arbeidsproductiviteit  productiecapaciteit neemt toe. (met zelfde aantal mensen in zelfde tijd meer producten)

Arbeidsproductiviteit stijgt door:
– scholing
– betere werkomstandigheden
– betere gezondheid van de werknemers
– gebruik van verbeterde kapitaalgoederen
2.5.3 Investeringen

Onderneming investeert:
– breedte-investering: verhouding tussen ingezette hoeveelheid kapitaal en ingezette hoeveelheid arbeid blijft gelijk. Kapitaalintensiteit (hoeveelheid kapitaalgoederen per eenheid arbeid) blijft gelijk. Arbeidsplaatsen stijgt, arbeidsproductiviteit blijft gelijk.
– Als de lonen laag zijn en/of er nieuwe productietechnieken beschikbaar zijn: diepte-investering: verhouding tussen ingezette hoeveelheid kapitaal en ingezette hoeveelheid arbeid verandert.  meer kapitaal en minder arbeid + besparing op productiekosten.
Kapitaalintensiteit neemt toe. Arbeidsproductiviteit stijgt.

Diepte-investering = arbeidsbesparende investering  automatisering.
Milieubesparende investering belast het milieu minder.  produceren op minder schadelijke manier.

kapitaalbesparende investering: investering leidt ertoe dat voor dezelfde productieomvang minder eenheden kapitaal nodig zijn. (bv. automatisering, robotisering)

procesinnovatie: het ontwikkelen en met succes invoeren van nieuwe of verbeterde productietechnieken. (bv. lopende band, thuisbankieren, postorderbedrijven)
productinnovatie: het ontwikkelen en met succes invoeren van nieuwe of verbeterde producten. (bv. walkman, woningisolatie, mountainbike, internet)

2.5.4 Concurrentievermogen

Innovatie kan leiden tot een verbetering van het concurrentievermogen:
– kwalitatief betere producten worden aangeboden tegen lagere prijs dan die van concurenten
– nieuwe producten die andere ondernemingen niet voortbrengen  kan tot toename van verkoop leiden

Concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven op de buitenlandse markten wordt bepaald door:
– de kwaliteit en de prijs van de Nederlandse producten
– de levertijden
– de hoeveelheden die geleverd kunnen worden
– leveringsvoorwaarden (service en garantievoorwaarden)

Bij bepalen van concurrentiepositie worden vergeleken:
– ontwikkeling van (loon)kosten
– prijzen
– winstmarge: verschil tussen verkoopprijs en de totale kosten per eenheid product
– marktaandelen: afzet/omzet van een onderneming uitgedrukt in een percentage van de totale marktafzet/omzet van een bep. product in een bep. periode.
bedrijfstak: alle ondernemingen die ten aanzien van een bep. product dezelfde bewerking verrichten. (bv. voedingsmiddelenindustrie, woningbouw, horeca, scheepsbouw, luchtvaart)

2.6 De structurele en de conjuncturele ontwikkeling

2.6.1 Economische groei: oorzaken op de korte en op de lange termijn

Ontwikkeling nationaal product/inkomen op de lange termijn hangt sterk af van de productiegroei.
Op lange termijn hangt de economische groei af van:
– uitbreiding en verbetering van de productiecapaciteit van een land in de loop der jaren.  structurele ontwikkeling

Ontwikkeling nationaal product/inkomen op de korte termijn hangt af van bestedingen.  conjuncturele ontwikkeling.
– Meer bestedingen  meer produceren  meer verdienen.
– Productiecapaciteit wordt beter benut.
toename van de bezettingsgraad: als groter deel van de aanwezige productiecapaciteit wordt benut. Na uitbreiding kan bezettingsgraad weer iets teruglopen.
– Grotere productievolume (hoeveelheid voortgebrachte goederen en diensten) is gunstig voor aantal arbeidsplaatsen  meer werknemers nodig.

Maatstaf voor economische groei: groei van het reëel(=gecorrigeerd voor prijsveranderingen) nationaal inkomen/product per hoofd van de bevolking per jaar.

2.6.2 De structurele ontwikkeling

trendmatige groei van het nationale inkomen of trend: gem. toename van nationaal inkomen over lange reeks jaren.

Structurele ontwikkeling hoort bij aanbodkant economie: het gaat om (veranderingen in) de manier waarop geproduceerd wordt.  bevordert concurrentievermogen van land  stimulans om kwaliteit en hoeveelheid kapitaalgoederen te doen toenemen.
Belangrijk voor uitbreiding /verbetering van productiecapaciteit:
– omvang kapitaalgoederenvoorraad
– infrastructuur
– omvang beroepsbevolking
– mate van scholing
– technische ontwikkeling
– arbeidsverdeling
– ondernemersklimaat

concurrentievermogen: mate waarin ondernemingen uit dat land kunnen concurreren met ondernemingen uit andere landen.
Concurrentievermogen is goed  ondernemingen van dat land zorgen voor vergroting afzet/omzet op wereldmarkt  meer economische groei.

aanbodfactoren: kwantiteit en kwaliteit van productiefactoren; bv. ondernemersklimaat.

Goed ondernemersklimaat stimuleert productiefactor ondernemersactiviteit  aantal en kwaliteit van ondernemers/managers die bereid zijn ondernemingsrisico’s te lopen. Groot aantal  dynamisch bedrijfsleven en veel innovatie.

Belangrijke vestigingsfactoren:
– regelgeving door overheid
– hoogte van verschillende belastingen en subsidies
– infrastructuur
– invloed van werknemersorganisaties (vakbonden)
– milieuwetgeving
– omvang van bureaucratie
– arbeidsrust: weinig werkdagen gaan verloren aan stakingen

Groei van productiecapaciteit beperken vanwege milieu  krimp: productiecapaciteit neemt af.

2.6.3 De conjuncturele ontwikkeling

conjuncturele ontwikkeling: ontwikkeling van de economie op korte termijn. Productiecapaciteit blijft constant. Er wordt alleen gelet op de omvang van de bestedingen en de verandering daarin.

Omvang van bestedingen is totaal van:
– consumptie van gezinnen
– investeringen door ondernemingen
– overheidsbestedingen
– export
toename bestedingen  toename import.

Laagconjunctuur:
– recessie (nationaal inkomen stijgt minder dan trendmatige stijging) of depressie (nationaal inkomen daalt).
– onderbesteding: productiecapaciteit wordt niet volledig benut.  lagere bezettingsgraad van productiecapaciteit + werkloosheid. Bedrijfsinvesteringen zijn laag want winst- en afzetverwachtingen zijn ongunstig.

Hoogconjunctuur:
– Nationaal inkomen stijgt.
Bestedingen erg hoog  overbesteding: productiecapaciteit schiet tekort  Toegenomen bedrijvigheid  ondernemingen gaan bezettingsgraad van productiecapaciteit opvoeren  vraag naar kapitaalgoederen, personeel en vermogen neemt toe  nieuw personeel (vaak uitzendkrachten) en overwerken  prijsstijgingen  prijsverhogingen door bedrijfsleven.

trend: gem. toename over een lange reeks jaren.

Conjuctuur Structuur
Korte termijn Lange termijn
Hoort bij de vraagkant van economie Hoort bij de aanbodkant van economie
Hangt af van de bestedingen Hangt af van uitbreiding/verbetering van de productiecapaciteit, omvang en deelnemingspercentage van de beroepsbevolking, scholing, technische ontwikkelingen, arbeidsverdeling
Productiecapaciteit wordt constant verondersteld Stilzwijgend wordt verondersteld dat de bestedingen stijgen

2.6.4 Oorzaken en gevolgen van de conjunctuurbeweging

Factoren die invloed hebben op de omvang van de bestedingen:
1. Rentestand.
Lage rente  lenen is goedkoper  sneller lenen.
Bedrijven breiden kapitaalgoederen pas uit als ze event. overcapaciteit hebben weggewerkt.

2. Begrotingspolitiek van de overheid; heeft te maken met ontvangsten en uitgaven van de overheid.
Minder bestedingen  lagere belastingsopbrengst voor de overheid  onvangsten zijn lager dan bestedingen  tekort op rijksbegroting.
Tekort op rijksbegroting tevergeefs voorkomen door:
a. Bestedingen verminderen/vergroten
b. Belastingtarieven verhogen/verlagen
anticyclische politiek: het beleid van de overheid gaat tegen de conjunctuurcyclus in  omvorming conjunctuurgolf.
– In laagconjunctuur stimuleert overheid economische groei door belastingen verminderen/overheidsbestedingen vergroten.
– In hoogconjunctuur remt overheid economische groei door belastingen verhogen/overheidsbestedingen verlagen.

3. Wereldhandel.
Landen kopen meer bij elkaar  totale import en export stijgt  stijging nationaal inkomen  landen kopen nog meer bij elkaar.

Gevolgen van verandering in omvang van totale bestedingen:
– Prijsniveau.
Hoogconjunctuur: bestedingen zijn groot  mensen kopen meer dan ondernemingen kunnen maken  prijsverhoging.

– Loonniveau.
Hoogconjunctuur: tekort aan arbeidskrachten  hogere lonen (als prijscompensatie) + toename werkgelegenheid.
Laagconjunctuur: ondernemingen hebben minder afzet  vakbonden vinden behoud van arbeidsplaatsen belangrijkst  gematigde lonen.

– Rentestand.
Hoogconjunctuur: vraag naar vermogen neemt toe  ondernemingen willen geld lenen om productiecapaciteit uit te breiden  gezinnen lenen meer geld door gunstige toekomstverwachtingen  vraag naar vermogen stijgt  rente neemt toe.
Laagconjunctuur: rente daalt.