• Een neutraal atoom bestaat uit een positief geladen kern met elektronen er omheen met even grote negatieve lading.
• Positieve en negatieve lading trekken elkaar aan
• Door deze elktrische aantrekkingskracht blijven kern en elektronen bij elkaar.
• De kleinste lading die er bestaat is de elementaire lading ℮: 1.60*10^ -19
• Het ladingtransport in een geleider gebeurt door de buitenste elektronen in de atomen.Door de geleider aan te sluiten op een spanningsbron stromen deze elektronen in de richting van de positieve pool van de bron.
• Deze elektronenstroom heeft een tegengestelde richting als de elektrische stroom I.
• 1A = 1 C/s
• De spanning U (in V) van een elektrische energiebron is de elektrische energie E (in J) die de bron aan 1 C lading meegeeft.
• Op ieder elektrisch apparaat staat aangegeven hoeveel elketrische energie het per seconde omzet: het vermogen P van het apparaat.
• E = P * t E: omgezette energie(J) P: het vermogen (W)(1W= 1J/s) t: tijdsduur (s)
• Pel = U * I Pel = elektrisch vermogen(W) U: spanning(V) I: stroomsterkte (A)
• 1 kilowattuur is de energie die een apparaat met een vermogen van 1000 W in 1 uur omzet. 1kWh = 3.6 * 106
• Rendement: nuttige effect; η = (Enuttig/Ein) x 100% = (Pnuttig/Pin) x 100%
• Binas tabel 91B blz 202 symbolen elektrische componenten
• Een stroommeter sluit je in serie aan op het apparaat waardoor je de stroomsterkte wilt meten
• Een spanningsmeter sluit je parallel aan op het apparaat waarover je de spanning wilt meten.
• Multimeters gebruik je als spannings- en als stroommeter.
• Formule Ohm: R = U/I R= weerstand in V/A(in Ω) U: spanning (V) I: stroomsterkte (A)
• De wet van Ohm: de stroomsterkte door een draad is recht evenredig met de spanning over de draad, zolang de weerstand van de draad constant blijft; U/I = constante
• Voor een draad geldt: R = ρ * (l/A) R: weerstand v. draad (Ω) ρ: soortelijke weerstand (Ω*m) l: lengte stuk draad(m) A: oppervlakte v. doorsnede(m2)
• In een serieschakeling zijn de weerstanden achter elkaar geschakeld. De totale spanning wordt over de weerstanden verdeeld. Hoe meer weerstanden, hoe kleiner de hoofdstroom en hoe kleinder de spanning over één weerstand. De stroom is door alle weerstanden even groot. Over de kleinste weerstand staat de kleinste (deel)spanning.
• In een parallelschakeling zijn de weerstanden naast elkaar geschakeld. Over elke weerstand staat dezelfde spanning. De stroom verdeelt zich over de verschillende weeerstanden. Hoe meer weerstanden hoe grote de hoofdstroom. Door de kleinste weerstand gaat de grootste (deel)stroom.
• De vervangings weerstand van weerstanden in serie is te berekenen met: Rv=R1+R2+R3+… => Rv = Σ R
• De vervangingsweerstand van parallelgeschakelde weerstanden is te berekenen met: 1/Rv = 1/R1 + 1/R2 + 1/R3 + … => 1/Rv = Σ 1/R
• Om een bepaalde verhouding van spanningen te realiseren moet je weerstanden in dezelfde verhouding in serie schakelen.
• Een schuifweerstand is te gebruiken als variabele weerstand en als spanningsdeler.
• Een schuifweerstand verandert de lengte draad: R = ρ * l/A