Ovidius
Ovidius – Atalanta en Hippomenes
Wellicht heb je gehoord dat iemand met een loopwedstrijd snelle mannen overwonnen had: dit gerucht was geen fabel (ze overwon immers) en je zou niet kunnen zeggen of ze beter was door haar bewondering afdwingende snelheid of door haar mooie verschijning. De godheid zei haar, die ondervraagt over een echtgenoot: “Een echtgenoot is voor jou niet nodig, Atalanta, ontwijk de omgang met een echtgenoot! Toch zal je hem niet ontvluchten en je zal jezelf missen, terwijl je leeft.” Verschrikt door de uitspraak van de god, leefde de ongehuwde in donkere bossen en dreef de ongenadigde, ongehuwde menigte pretendenten met een voorwaarde op de vlucht: ‘Ik ben niet te krijgen’, zei ze, ‘tenzij ik eerst met een wedloop overwonnen ben. Strijd met mij met de voeten. Echtgenoot en huwelijk als beloning aan de snelle, de dood als prijs voor de trage: dat dit de regel van de wedstrijd is.’ Zij was weliswaar wreed – zo’n grote macht is aan schoonheid – maar naar deze wet kwam een vermetel menigte pretendenten. Hippomenes was gaan zitten als toeschouwer van de ongelijke wedloop en zei: “Wordt zij door iemand gevraagd als echtgenote door zo’n grote gevaren?” Dat had hij gezegd en hij had de overdreven liefdes van de jongemannen veroordeeeld.
Het volk en de vader eisten reeds de gewone wedloop, toen Hippomenes, de nazaat van Neptunus mij met bekommerde stem riep: “Ik smeek [je]: Moge de Cytherische godin onze pogingen bijstaan en moge zij het liefdesvuur dat zij ons geschonken heeft helpen.” De gedienstige lucht zond de vleiende beden naar mij: ik was bewogen, dat beken ik, en een lang oponthoud van steun werd niet gegeven. Er is een veld, de inheemsen noemen het Tamasus, het beste deel van de grond van Cyprus, dat de oude mannen van weleer aan mij gewijd hebben en ze bevalen dit als gift bij mijn tempel toe te voegen. In het midden van het veld schitterde een boom, donkergeel van loof, met tinkelende takken van donkergeel goud. Terwijl ik daarvandaan kwam, droeg ik toevallig 3 gouden vruchten, geplukt door mijn hand en ben ik naar Hippomenes gegaan, terwijl ik door niemand tenzij hemzelf, gezien kon worden en heb ik hem onderricht in welk gebruik er daarin was.
De trompetten hadden het teken gegeven, wanneer elk van beiden voorovergebogen vanaf de startlijn wegschoot en de zandoppervlakte nauwelijks raakte met de snelle voet. Je zou menen dat ze kunnen scheren over de zee met droge pas en dat ze staande korenaren van de witte oogst kunnen doorlopen. Kreten van sympathie voegden bezieling toe bij de jongeman en ook nog de woorden van de sprekenden: ‘Nu, nu is het tijd om een aanval te wagen, haast je, Hippomenes! Verdrijf uitstel! Je zal [haar] overwinnen! Gebruik al je krachten!’ Het is twijfelachtig of de Megaereïsche held of de Schoënische maagd blijer zou zijn met deze woorden. Oh, hoe vaak heeft ze gedraald, toen ze reeds kon voorbijsteken, en liet ze ongaarne het [al] lang bekeken gezicht achter haar! Uit de vermoeiende mond kwam een droog gehijg en de eindstreep was nog ver: dan wierp de nazaat van Neptunus tenslotte 1 van de drie vruchten van de boom. Het meisje stond verstomd en deed haar loop afwijken uit begeerte naar de glanzende vrucht en ze raapte het rollende goud op.
Hippomenes stak haar voorbij: de tribunes weerklonken van het applaus. Ze maakte haar oponthoud en de opgehouden tijd goed door een snellere ren en opnieuw achtergebleven door de worp van de tweede vrucht, volgde deze en stak ze de jongeman voorbij. Het laatste deel van de wedloop restte.
“Nu”, zei hij, “sta me bij, godin, maker van deze gave!”Hij wierp het glanzende goud schuin en krachtig naar de zijkant van het veld, opdat ze des te trager zou terugkeren. Het meisje scheen te twijfelen of ze erheen zou lopen: Ik heb haar gedwongen hem op te rapen, ik heb gewicht toegevoegd bij de opgerapen appel en heb haar verhinderd tegelijk door zwaarte van de last en door oponthoud.
Opdat mijn gesprek niet trager is dan de wedloop zelf: het meisje is voorbijgetoken. Hij huwde als overwinnaar zijn vrouw, als beloning.
Ben ik het niet waard geweest dat hij me dank betuigde, dat hij de eer van een wierookoffer aan mij opdroeg, adonis. Mij niet indachtig heeft hij geen dank betuigd en heeft me geen wierookoffer gegeven. Ik ben gekeerd in plotselinge woede en terwijl ik leed onder het misprijzen, zorgde ik ervoor met een voorbeeldige straf dat ik door de toekomstigen niet verdiende geminacht te worden en ik heb mezelf ertoe gebracht tegen beiden op te treden.
Alcyone wendt zich tot Iuno
De dochter van Aeolus ondertussen niet op de hoogte van de zo grote ramp telt de nachten en haalt al haastig voor de dag de kleren die hij moet aantrekken, al de kleren die zijzelf moet dragen wanneer hij thuisgekomen is (letterlijk: gekomen zal zijn), en zij belooft zichzelf tevergeefs zijn terugkeer. Alle goden bracht zij weliswaar vroom wierook, maar boven alle vereerde zij de tempels van Iuno en voor haar man, die niet meer bestond, kwam zij naar de altaren, en zij wenste dat haar echtgenoot veilig was en dat hij terugkeerde en dat hij geen andere vrouw boven haar zou verkiezen; maar van zoveel wensen kon alleen deze haar ten deel vallen.
Iuno zendt Iris naar het paleis van Somnus, de god van de slaap
Maar de godin verdroeg niet langer dat zij gevraagd werd voor hem die overleden was, en zij zei, om de door rouw bezoedelde handen van haar altaar af te weren: ‘Iris, zeer trouwe bode van mijn stem, bezoek snel de slaapbrengende hal van Somnus (of: bezoek snel de hal van de slaapbrengende Somnus) en beveel dat hij in de gedaante van de uitgedoofde Ceyx een droom stuurt die aan Alcyone de ware lotgevallen vertelt.’ Zij had gesproken: Iris hult zich in een sluier van 1000 kleuren en terwijl ze met een boogvormige ronding een streep trekt door de hemel gaat ze naar het huis van de koning dat onder een wolk verborgen is zoals aan haar bevolen is.
Het paleis van Somnus
Er ligt bij de Cimmerii een grot met een diepe inham, en holle berg, het huis en heiligdom van de lome Somnus: daar kan Phoebus (de zon) nooit met zijn stralen binnenkomen, noch bij opkomst of in het midden van zijn baan of bij (zons-) ondergang; nevels vermengd met duisternis worden uitgeademd uit de grond en eveneens schemering van dubbellicht/ onzeker licht. Niet roept daar de waakzame vogel met een kam erop Aurora tevoorschijn met zijn gezangen, noch wordt de stilte door een stem verbroken van opgeschrikte honden of een gans die scherper hoort dan honden; geen wilde dieren, geen vee, geen takken bewogen door de wind of luid gepraat van menselijke tong maken geluid: doodse stilte woont/ huist daar; toch komt uit het diepst van de grot een stroompje water van de Lethe, door de bedding waarvan het water met gekabbel voortglijdt over ritselende steentjes en tot slaap uitnodigt. Voor de ingang van de grot bloeien vruchtbare papavers en ontelbare kruiden, waarvan uit het sap de Nacht diepe slaap verzamelt en vochtig uitstrooit over de donkere landen; de deur knarst niet door het draaien van het scharnier: in het hele huis is geen één deur, en geen enkele bewaker op de drempel; en in het midden is een bed hoog op zwart ebbenhout, gevuld met dons, met 1 kleur, bedekt met een zwarte sprei, waaronder de god zelf ligt te slapen, nadat zijn leden door loomheid slap geworden zijn. Rondom deze liggen overal ijdele dromen die verschillende gedaantes nabootsen, evenveel als de oogst aren oplevert, het bos bladeren draagt, het strand aangespoelde zandkorrels.
Iris treedt het paleis binnen en richt zich tot Somnus
Zodra het meisje daar binnenkwam en met haar handen de dromen die in de weg lagen verwijderde, lichtte door de glans van het kleed het heilige huis op, en de god met moeite zijn ogen opslaand/ verheffend, die door lome zwaarte dichtgevallen zijn en weer en weer en weer terugvallend en met knikkende kin tegen de bovenkant van zijn borst stotend schudde eindelijk zichzelf van zich af en zich verheffend op zijn elleboog, vraagt hij waarvoor zij komt (hij herkent haar immers); maar zij sprak: ‘Somnus, rust van de dingen, de allerkalmste van de goden, Somnus, vrede van de geest, voor wie zorgen op de vlucht gaan, jij die de lichamen kalmeert wanneer ze vermoeid zijn door zware taken en ze herstelt voor/ tot werk, beveel dat een droom, die door nabootsing ware gestalte evenaart, In de gedaante van de koning naar Alcyone gaat in het Trachis van Hercules en dat hij het beeld van een schipbreukeling vormt. Iuno beveelt dit.’ Nadat zij de opdrachten volbracht had, ging Iris weg (ze kon immers de kracht van de slaap niet langer verdragen), en zodra ze de slaap in haar leden voelde glijden, vlucht ze en keert ze terug, langs de boog langs welke zij zojuist gekomen was.
Een van de dromen, Morpheus, verschijnt aan Alcyone in haar slaap
Hij vliegt zonder dat zijn vleugels enig lawaai maken door het duister en in een mum van tijd komt hij aan in de Haemonische stad en neemt, nadat hij zijn vleugels van zijn lichaam heeft afgelegd, de gestalte van Ceyx aan en nadat hij zijn gestalte had aangenomen ging hij lijkbleek, op een dode lijkend, zonder enige kleren staan voor het bed van de ongelukkige echtgenote; de baard van de man schijnt nat en water schijnt gutsend te stromen uit de drijfnatte haren. Dan zich buigend over het bed, terwijl hij tranen over het gezicht liet lopen, zei hij dit: ‘Herken jij Ceyx niet, mijn zeer ongelukkige echtgenote? Of is mijn gestalte veranderd door de dood? Kijk eens goed: jij zult herkennen en aantreffen in plaats van jouw echtgenoot, de schim van jouw echtgenoot. Geen enkele hulp, Alcyone, hebben jouw gebeden ons (= mij) gebracht: wij zijn (= ik ben) gestorven! Beloof mij niet aan jou zelf ten onrechte. Een wolkenbrengende auster (zuidenwind) overrompelde ons schip op de Aegeïsche Zee en brak het heen en weer geslingerd door geweldige stormvlagen, en mijn mond die jouw naam tevergeefs riep werd gevuld door golven. Niet verkondigt een onbetrouwbare zegsman jou dit, niet hoor jij dit door onzekere geruchten: ikzelf in eigen persoon verkondig jou mijn lot, schipbreukeling. Sta op, vooruit, huil en trek rouwkleren aan en stuur mij niet onbeweend naar beneden in de Tartarus.’ Aan deze woorden voegt Morpheus een stem toe, zodanig dat zij dacht dat het die van haar echtgenoot was; ook scheen hij echte tranen te storten en had hij het handgebaar van Ceyx.
Alcyone wordt wakker en is wanhopig
Alcyone zucht; ze barst in tranen uit en beweegt haar armen in haar slaap en het lichaam zoekend omhelst zij lucht en roept uit: ‘Wacht! Waarheen haast jij je? Wij zullen samengaan.’ Door haar eigen stem en het uiterlijk van de man verschrikt, schudt zij de diepe slaap van zich af en kijkt eerst rond of hij daar is, die zij zojuist gezien had; want gealarmeerd door haar stem hadden dienaren licht binnen gebracht. Toen zij hem nergens vond, sloeg zij haar gezicht met haar handen en scheurt de kleren van het lijf en slaat op haar borst zelf; ze zorgt er niet voor om haar haar los te maken, (maar) ze scheurt het los en tegen de voedster, die vraagt wat de reden is van de rouw, zegt zij: ‘Alcyone bestaat niet meer, zij is niet meer (letterlijk: geen een is Alcyone, geen een is zij), zij sterft 1 (= samen) met haar eigen Ceyx. Houd op met troostende woorden! Als schipbreukeling kwam hij om. Ik zag hem en ik herkende hem en ik strekte mijn handen uit naar hem die weg ging, verlangend hem vast te houden. Hij was een schim, maar toch was de schim duidelijk en echt van mijn man. Hij had weliswaar niet zijn gewone gezichtstrekken, als je daarnaar vraagt, en evenmin straalde hij met het gezicht waarmee hij vroeger straalde; ik, ongelukkige, zag hem bleek en naakt en met nog nat haar: precies op deze plaats stond hij, de beklagenswaardige, kijk maar (en ze kijkt zoekend rond of er nog sporen over zijn). Dit was het, dit, waarvoor ik bang was met mijn voorgevoel, en waarom ik jou vroeg om niet van mij weg te gaan, en om niet de wind te volgen. Maar zeker zou ik willen, omdat jij wegging gedoemd om te sterven, dat jij ook mij met jou meegenomen had: het was beter (letterlijk: nuttig) voor mij om met jou mee te gaan. Want ik zou dan de levenstijd samen met jou hebben doorgebracht, en de dood zou niet gescheiden geweest zijn. Nu ben ik omgekomen zonder aanwezig te zijn, ook wordt ik door de golven heen en weer gegooid zonder aanwezig te zijn en de zee heeft mij zonder mij. Ik zou wreder zijn dan de zee zelf, als ik er naar zou streven het leven langer te rekken en zou strijden om een zo groot verdriet te boven te komen; maar niet zal ik daarvoor vechten en ik zal jou, beklagenswaardige, niet in de steek laten en ik zal nu tenminste als metgezel voor/ bij jou komen en in het graf zal zo niet de urn dan toch het grafschrift ons verbinden, en zal ik zo niet mijn botten jouw botten, dan toch jouw naam met mijn naam aanraken. Haar verdriet verhindert meer (woorden), en haar gejammer onderbreekt elke uitspraak, en zuchten worden uit het verbijsterde hart geslaakt.
Deucalions klacht
De aarde was teruggegeven; toen Deucalion zag dat deze leeg was en dat de landen eenzaam in diepe stilte gehuld waren, sprak hij Pyrrha zo toe terwijl zijn tranen te voorschijn kwamen: ‘O zus, o echtgenote, o enig overlevende vrouw, met mij verbonden door gemeenschappelijk geslacht namelijk door het feit dat je afstamt van mijn oom, vervolgens verbonden met mij door een huwelijk, en nu met mij verbonden juist door gevaren, van alle landen die door zonsondergang en –opgang gezien worden, zijn wij 2 de gehele bevolking; de zee nam alle overige dingen in bezit. Ook dit is nog geen voldoende zeker (-e reden om te) vertrouwen op (het behoud van) ons leven; ook nu nog maken de wolken mij bang. Wat voor gevoel zou jij nu hebben, jij beklagenswaardige, als jij zonder mij aan het noodlot ontrukt was (ontsnapt)? Hoe zou jij, alleen, de angst kunnen verdragen? Wie zou je troosten in je verdriet? Want IK, geloof me, zou als de zee ook jou zou, hebben jou volgen, echtgenote, en zou de zee ook mij hebben. Ach, kon ik maar de mensensoort herstellen met de kunst en van mijn vader en kon ik maar leven laten stromen in gevormde aarde! Nu is het sterfelijk geslacht alleen in ons 2 over (zo behaagde het de goden) en wij blijven als voorbeelden van mensen. (= wij zijn de enige exemplaren van de menselijke soort)’
Deucalion en Pyrrha raadplegen het orakel
Hij had gesproken en zij huilden en huilden; het behaagde hen om de hemelse godheid te smeken en hulp te vragen door middel van het heilige orakel. Er is geen uitstel: zij gaan direct naar het water van de Cephisus, weliswaar nog niet helder, maar toch al de bekende bedding volgend. Toen zij daaruit opgeschepte water op hun kleren en hoofd gesprenkeld hadden, bogen zij hun voetstappen (draaiden zich om) naar de tempel van de heilige godin, waarvan de gevel vaal was door smerig zeewier en waarvan de altaren zonder vuur stonden. Zodra zij de treden van de tempel bereikt hebben vallen beiden voorover op de grond en geven angstig kussen aan de ijskoude steen en spraken zo: ‘Als de godheid, overwonnen door gerechtvaardigde smeekbeden, zich laat verwurmen, als de woede van de goden omgebogen wordt, zeg dan Themis, door welke kunstgreep (techniek) de schade (het verlies) aan ons geslacht herstelbaar is en breng, zeer milde godin, hulp aan de ondergedompelde dingen (= wereld). Ontroerd is de godin en gaf een orakelspreuk: ‘Ga weg van de tempel en bedek het hoofd en maak de gordels van de kleren los en werp de botten van grote moeder achter uw rug.’ Versteld stonden zij langdurig, en als eerste verbrak (verbreekt) Pyrrha de stilte met haar stem en zij weigert het bevel van de godin te gehoorzamen, en zij vraagt met angstige mond (stem) dat de godin haar vergeving schenkt, en zij is bang om de schim van haar moeder te beledigen door het werpen van botten. Ondertussen herhalen zij in zichzelf de in duisternis gehulde woorden van het gegeven orakel en bespreken deze met elkaar. Daarna stelt de zoon van Prometheus de dochter van Epimetheus gerust met kalme woorden en hij zegt: ‘Ofwel bezit ik een bedrieglijke slimheid, ofwel (orakels zijn immers vroom en raden geen zonden aan) de grote moeder is de aarde: ik meen dat gezegd wordt dat in het lichaam van de aarde stenen de botten zijn; wij worden opgedragen deze achter onze ruggen te gooien.’ Hoewel de afstammelinge van de Titanen ontroerd is door de uitleg van haar echtgenoot, is toch haar verwachting in twijfel: zozeer wantrouwen zij beide (n) de aanwijzingen van de goden. Maar wat zal het schaden om het te proberen? Ze gaan weg en ze bedekken het hoofd en ze maken de tunica’s los en zij werpen de stenen die bevolen zij achter hun voetsporen.
Een nieuw mensengeslacht
De stenen (Wie zou dit geloven als niet de eeuwenoude overlevering als getuige optrad?) begonnen hun hardheid en stijfheid af te leggen en langzamerhand zacht te worden en een zacht geworden vorm te krijgen. Weldra zodra ze groeiden en zodra een zachtere natuur aan hen ten deel viel, kan weliswaar enige maar nog niet een duidelijke vorm van een mens gezien worden, maar, zoals een standbeeld nog maar pas begonnen uit marmer dat niet helemaal afgewerkt is en sterk lijkt op een ruw beeld. Dat deel echter daarvan, dat door een of ander vocht vochtig was en van leem was, werd gebruikt om vlees te vormen; dat wat stevig was en niet kon buigen veranderde in botten; datgene wat zojuist ader was bleef onder dezelfde naam; en in korte tijd namen, op bevel van de goden, de stenen, gegooid door de handen van de man, de gestalte van mannen aan, en de vrouw is hersteld door het werpen van de vrouw. Vandaar zijn wij (mensen) een hard geslacht en bestand tegen inspanningen en wij geven bewijs uit welke oorsprong wij geboren zijn.
De nimf Echo door Juno gestraft
Echo was toen nog een lichaam niet alleen een stem; en toch had zij, de kletstante, geen ander gebruik van haar mond dan zij nu heeft, zodat zij van veel woorden alleen de laatste kon terugkaatsen. Juno had dit gedaan, omdat, telkens wanneer zij de nimfen kon betrappen die vaak onder haar eigen Jupiter lagen op een berg, Echo de godin met een lang gesprek sluw vasthield, opdat de nimfen intussen konden vluchten. Nadat de Saturnische dit gemerkt had, zei ze: ‘Een kleine macht over deze tong, waardoor ik voor gek gehouden ben zal jou gegeven worden en wel een zeer kort gebruik van jouw stem.’ En zij bekrachtigt haar dreigementen met een daad (metterdaad); toch herhaalt deze de geluiden aan het einde van het spreken en zij kaatst gehoorde woorden terug.
Echo verliefd op Narcissus
Zodra zij Narcissus door afgelegen velden heeft zien dwalen en ze van verliefdheid is gaan gloeien, volgt zij zijn stappen heimelijk, hoe meer ze hem volgt, des te meer begint ze te gloeien door de dichterbije vlam, niet anders, dan wanneer licht ontvlambare zwavel gesmeerd op de top van een fakkel vlam vat die dichterbij gehouden is. Ach, hoe dikwijls wilde zij hem naderen met vriendelijke of vleiende woorden en vertederende smeekbeden tot hem richten! Haar aard belet dat en staat niet toe dat zij begint; maar, datgene wat haar natuur toestaat, zij is gereed (bereid) om geluiden af te wachten, om op die geluiden haar woorden te weerkaatsen. Toevallig had de jongen, afgedwaald van het trouwe gezelschap van zijn makkers, gezegd: ‘Is daar iemand?’ En: ‘Iemand’, had Echo geantwoord. Deze is stomverbaasd en, terwijl hij zijn scherpe blik naar alle kanten laat gaan, roept hij met luid stem: ‘Kom!’: zij roept de roepende. Hij kijkt om en zegt weer omdat niemand komt: ‘Waarom vlucht je voor mij?’ En zij heeft evenveel woorden als hij gezegd heeft weerkaatst. Hij zet door en zegt, misleid door de klank van de antwoordende stem: ‘Laten wij hier samenkomen.’ En Echo die nooit op enig geluid liever zou antwoorden heeft weerkaatst: ‘Laten we samenkomen’ En zij ondersteunt zelf haar eigen woorden en nadat zij het bos verlaten heeft, gaat zij op hem af, om haar armen om de lang begeerde hals te slaan. Hij vlucht en vluchtend zegt hij: ‘Blijf van mij af! Moge ik liever sterven dan dat jij macht hebt over mij.’ Zij weerkaatste niets behalve: ‘Jij hebbe macht over mij.’
Echo versmaad
Versmaad verschuilt zij zich in het bos en bedekt vol schaamte haar gezicht met bladeren en leeft vanaf dat tijdstip eenzaam in grotten; maar toch blijft de liefde en groeit door de pijn van de afwijzing: en de niet aflatende zorgen maken haar jammerlijk mager, en magerte trekt haar huid strak, en al haar lichaamsvocht verdwijnt in de lucht; slechts stem en botten blijven over: haar stem blijft; ze zeggen dat haar botten de vorm van een steen hebben aangenomen. Sindsdien houdt zij zich schuil in de bossen en wordt op geen enkel gebergte gezien, wordt door allen gehoord: het is het geluid wat leeft in haar.
Ovidius – Daedalus en Icarus
Voorbereiding tot de vlucht
Daedalus ondertussen die Kreta en zijn lange ballingschap haatte en die gegrepen was door liefde voor zijn geboorteplaats was opgesloten door de zee. Hij zei: ‘Ook al verspert hij de aarde en het water dan toch staat zeker de hemel open; daarlangs zullen wij gaan! Hij kan wel alles bezitten, maar de lucht bezit hij niet, (die) Minos.’ Hij heeft gezegd en hij stuurde zijn geest naar onbekende kunsten en hij vernieuwde de natuur, hij plaatst immers veren op een rij, vanaf de kleinste veer begonnen, terwijl een kortere veer op een lange volgt, zodat je denkt dat ze op een heuvel gegroeid zijn: zo wordt doorgaans een panfluit breder door ongelijke rietpijpjes. Dan bindt hij de veren in het midden vast met touw en de onderste veren met was, en hij buigt de veren die zo verbonden zijn in een kleine kromming, om echte vogels na te doen. De jongen Icarus stond erbij en niet wetend dat hij zijn eigen gevaren aanraakte probeerde hij, nu eens met een stralend gezicht telkens de veertjes te pakken, die een licht briesje in beweging gebracht had, dan weer maakte hij telkens de goudgele was zacht met zijn duim en hij hinderde het wonderbaarlijke werk van zijn vader met zijn spel. Nadat de laatste hand aan het werk waaraan hij begonnen was gelegd was, bracht de maker zelf zijn eigen lichaam in evenwicht tussen beide vleugels en hij hing in de (door hem) bewogen lucht. Hij instrueerde zijn zoon en zei: ‘Icarus, ik waarschuw je om over de middenbaan te snellen om te voorkomen dat, als je te laag zult gaan, het water jouw veren zwaar maakt en als je te hoog zult gaan het vuur (de zon) ze verbrandt. Vlieg tussen beide in, en ik beveel jou niet te kijken naar Bootes of naar Helice en het getrokken zwaard van Orion: leg onder mijn leiding de weg af.’ Tegelijkertijd geeft hij vlieglessen en bevestigt de onbekende vleugels aan de schouders.
De vlucht en zijn noodlottig einde
Tussen het werk en de waarschuwingen werden de wangen van de oude man nat, en trilden de handen van de vader. Hij gaf kussen aan zijn zoon die niet herhaald konden worden en zich verheffend op zijn vleugels vliegt hij voorop en vreest voor zijn metgezel, zoals een vogel, die vanaf een hoog nest zijn tere kroost de lucht inleidt, en hij spoort hem aan te volgen en hij onderwijst een schadelijke kunst en hij beweegt zelf zijn eigen vleugels en kijkt om naar die van zijn zoon. Terwijl iemand met een trillende hengsel vissen probeerde te vangen, zag hij dezen of ook een herder geleund op zijn stok, of een ploeger geleund op een ploegstaart, en ze stonden stomverbaasd, en geloofden dat zij die konden de lucht konden plukken goden waren. En reeds lag Samos, aan Iuno gewijd, links – achtergelaten waren en Delos en Paros –, rechts lag Lebinthos en Calymne rijk aan honing, toen de jongen zich begon te verheugen over zijn stoutmoedige vlucht en zijn leider in de steek liet en gegrepen door begeerte naar de hemel HOGER (TE HOOG) zijn weg koos: de nabijheid van de verzengende zon maakt de geurige was, de verbinding van de veren, los. Gesmolten was de was: hij slaat met zijn naakte armen en omdat hij zijn roeituig mist vangt hij geen enkele lucht meer op, en zijn mond die de naam van zijn vader schreeuwt wordt opgevangen door het blauwe water, dat zijn naam ontleend heeft aan hem. Maar de ongelukkige vader en eigenlijk geen vader meer zei: ‘Icarus, Icarus,’ zei hij. ‘Waar ben jij? In welke regio moet ik jou zoeken?’ ‘Icarus,’ zei hij telkens weer: hij keek naar de vleugels in de golven en hij vervloekte zijn kunst en borg het lichaam in een graf, en het land is genoemd naar de naam van degene die begraven is.
Ovidius – Orpheus en Euridice
De liefde is sterker dan de dood
Van daar gaat Hymenaeus via de onmetelijke hemel weg gehuld in een oranjerode mantel en hij haast zich naar de kust van de Ciconen en wordt tevergeefs met de stem van Orpheus geroepen. Hij was wel aanwezig, maar bracht noch de gebruikelijke (feestelijke) woorden, noch blijde gezichten, noch een gunstig voorteken; ook de huwelijksfakkel die hij vasthield knetterde voortdurend met traanverwekkende rook en vatte geen vlam door bewegingen (zwaaien).De afloop was nog erger dan het voorteken. Want de jonge bruid sterft terwijl ze, vergezeld door een menigte Naiaden over (door) de weiden zwerft, nadat zij een slangentand in haar hiel heeft ontvangen.
De zanger van het Thracische land heeft eerst tot de goden geklaagd; toen, om ook hulp te zoeken in het dodenrijk, waagde hij zich bij Taenarum de poort door, naar de Styx en liep tussen de lichaamloze lang begraven schimmen tot vóór Persephone met naast haar de gebieder over het sombere rijk des doods. Zich begeleidend op zijn lier zong hij hen toe: ‘O, goden van de wereld die onder de aarde geplaatst is, waarheen wij, allen die sterfelijk zijn, terugkeren, als het geoorloofd is en als jullie het toestaan om de waarheid te spreken zonder omhaal van woorden, niet ben ik hierheen afgedaald, om de duister Tartarus te zien en evenmin om de 3 nekken van het op Medusa lijkende monster, ruig door slangen, te boeien; de reden van mijn tocht is mijn echtgenote, in wie een adder zijn gif spoot nadat zij op hem getrapt had en die haar jeugd wegnam.Ik wilde dat ik het kon verdragen en ik zal niet ontkennen dat ik het geprobeerd heb: overwonnen heeft Amor. Deze god is wel bekend in de bovenwereld; of hij dan ook hier is betwijfel ik. Maar ik vermoed toch dat hij ook hier is, en als het verhaal over de oude roof niet gelogen is, heeft ook jullie Amor verbonden, Ik smeek bij dit gebied vol van angst, bij deze enorme Chaos en bij de stilte van het uitgestrekte koninkrijk (:), maak ongedaan het overhaaste lot van Eurydice! Wat alles betreft zijn wij bestemd voor jullie en na een korte tijd op aarde vertoefd te hebben haasten wij ons vroeger of later naar 1 plaats. Hierheen gaan wij allen, dit is ons eindhuis, en jullie hebben het langdurigste koningschap over het menselijk geslacht. Ook deze zal, wanneer zij rijp de rechtvaardige jaren voltooid heeft, in uw macht zijn: wij vragen haar in bruikleen in plaats van als geschenk. Maar als het lot toestemming weigert voor mijn echtgenote, staat het voor mij vast dat ik niet meer terug wil keren: verheugt u over de dood van 2.’
De bloedeloze schimmen beweenden hem die zulke dingen zei en die de snaren bij zijn woorden bewoog: Tantalus probeerde niet meer het terugwijkende water te pakken en het rad van Ixion stond stil van verbazing, en niet meer plukten de vogels aan de lever, en de Beliden waren vrij van hun kruiken en jij, Sisyphus, zat op jouw steen. Het verhaal gaat dat toen voor de allereerste keer de wangen van de Eumeniden nat werden door tranen omdat ze overwonnen waren door het lied, noch de echtgenote van de koning noch hij, die heerst over de onderwereld, is in staat om nee te zeggen tegen hem die smeekt en zij roepen Eurydice. Zij bevond zich tussen de pas aangekomen schimmen en kwam aanlopen met een trage stap vanwege haar wond. Haar en tegelijk ook de voorwaarde om niet om te kijken, totdat hij de Avernische vallei verlaten heeft, ontvangt Orpheus van Rhodepe;of dat anders het geschenk vergeefs zal zijn.
Het steile pad wordt voetje voor voetje door de stomme stilte afgelegd, het pad, sterk hellend, diep donker, dicht gehuld in duistere nevel. En niet ver waren zij af van de rand van het aardoppervlak: hier, bang dat zij kracht mistte en vol verlangen om haar te zien boog (keek) hij vol liefde (om) zijn ogen: en meteen gleed zij terug. De armen uitstrekkend en strijdend om gepakt te worden en te pakken grijpt de ongelukkige (O!/E!) niets behalve terugwijkende lucht. En reeds voor de 2e keer stervend heeft zij over haar echtgenoot geen enkele klacht geuit – wat immers had zij kunnen klagen behalve dat zij bemind werd? – en zij zei voor het laatst: ‘Vaarwel,’ zodat hij nauwelijks meer met zijn oren opving.
De veerman weerde hem af, diegene die smeekte en die tevergeefs opnieuw wilde terugkeren. Toch heeft hij daar 7 dagen gezeten zonder brood [de gave van Ceres], vuil op de oever; zijn zorg, zijn pijn en zijn tranen waren zijn voedsel. Terwijl hij kloeg dat de goden van de Erebus wreed waren, trok hij zich terug in het hoge Rhodopegebergte en in het Haemusgebergte, gedreven door de noordenwind.
Ovidius – Philemon en Baucis
Ooit kwam in mensengedaante Jupiter in Phrygië, met hem
zijn zoon Mercurius, nu zonder staf en vleugelschoenen.
Zij klopten aan bij duizend huizen, op zoek naar een rustplaats:
de deur bleef dicht bij duizend huizen, uitgezonderd één:
één hutje liet hen binnen, met een dak van riet en stro.
Twee oudjes woonden er, de vrome Baucis en Philemon,
ze waren in hun jonge jaren daar getrouwd, daar ook
werden ze samen oud en door hun armoe toe te geven
en er tevreden mee te leven, maakten zij die licht.
En vraag me niet wie daar nu meester was of knecht: ze vormden
de hele huisbevolking; beiden meester, beiden knecht.
Wel, toen de hemelingen dus dit kleine woonhuis vonden
en binnen stapten, zich diep bukkend voor de lage deur,
haalde de oude man een bank en noodde hen te rusten.
Baucis legt er gedienstig eerst een lap van jute op,
veegt daarna in de haard de lauwe as opzij en rakelt
het vuur van gisteren op, doet bladeren en droge schors
erbij, blaast in de vlammen met haar oude-vrouwenadem,
haalt dungekloven houtjes en gedroogde takken
van de vliering, breekt ze, gooit ze in het vuur onder de kookpot,
maakt dan de groente, die haar man geplukt had uit hun
goedbesproeide tuintje schoon, waarna ze met een tweetands hooivork
een vuilberookte ham, die aan de donkere balken hangt,
omlaag tilt en een kleine moot van ’t lang bewaarde rugstuk
afsnijdt en in het water dompelt, dat ondertussen kookt.
Tijdens het werk vullen ze de tijd met conversatie
waardoor het wachten niet zo lang lijkt. In een houten teil
die daar met stevig hengsel aan een spijker was bevestigd,
wordt halfwarm water uitgegoten, opdat de gasten zich
kunnen verfrissen. Op een bank met onderstel en poten
van wilgenhout, wordt eerst een zachte biezen mat gelegd
en deze dekken ze met kleden die alleen bij feesten
te voorschijn komen. Wat niet wegneemt, dat het een goedkoop
en wat versleten dek is, passend bij dat wilgenhouten meubel.
De goden nemen plaats. De ouwe vrouw schuift beverig,
haar rokken opgeschort, een driepoottafel bij; een poot
is wat te kort, een potscherf die eronder wordt gelegd
zet alles recht, het blad wordt met een bosje kruizemunt gesponst.
Dan komt het maal: groenzwarte vruchten van de maagd
Minerva, herfstkornoeljes in heldere wijnmoer;
andijvie en radijzen en een groot stuk geitenkaas
en eieren, lichtjes gewenteld in niet te hete asse,
alles op aarden borden-, en daar komt de wijnkan van
het zelfde zilver en beukenhouten bekers
vol barsten, met goudgele was binnenin bestreken.
De tweede gang volgt snel: het haardvuur levert warme spijzen,
de kan met wijn -geen hoge ouderdom- gaat nog eens rond,
wordt daarna weggezet om plaats te maken voor ’t dessert:
noten en vijgen tussen rimpelige dadels in
en pruimen en zoetgeurende appels, in gevlochten mandjes,
en druiven, rechtstreeks uit de purpren wijngaard,
en midden op een blanke honingraat. Boven dit alles
straalden hun vreugd en goede wil, zo rijk en zo gastvrij…
Al etend zien ze dat de wijnkan, waar ze al die keren
uit schonken, zich vanzelf weer vult en dat de wijn niet slinkt.
Dit wonder wekt ontsteltenis. Met opgeheven handen
tonen zij heiden, Baucis en Philemon, hun ontzag en
vragen vergiffenis voor ’t simpel maal en voor hun armoe.
De gans, hun enige, de wachtpost van dit klein paleis,
die willen ze gaan slachten voor hun goddelijke gasten.
Maar het gewiekte dier put snel de stramme oudjes uit,
ontloopt ben steeds en lijkt dan uitgerekend bij de goden
zijn heil te zoeken. Die verbieden dat hij wordt geslacht:
‘Ja, wij zijn goden,’ zeggen ze, ‘ en deze streek vol zondaars
krijgt straks de straf die ze verdient heeft. Jullie gaan vrijuit
en blijven ongedeerd, maar moeten wel dit huis verlaten.
Kom mee met ons, naar buiten, blijf ons volgen in ons spoor,
de helling op…’ Zij doen wat hun gezegd is en beginnen
elk leunend op een stok moeizaam de lange tocht omhoog.
Zij waren op pijlschotafstand van de top -zo ver als
één pijl kan gaan- en keken om: het hele land bleek in
een waterplas verzonken, slechts hun hutje was nog over.
Terwijl ze diep ontsteld zijn en hun volk bejammeren,
verandert ook dat hutje, dat zelfs voor maar twee bewoners
te klein was, in een tempel! Wat eerst balk was, wordt nu zuil,
het stro wordt goudgekleurd, je ziet er nu een gouden daklijst,
de deur is fraai gebeeldhouwd, aarden vloer wordt marmervlak.
En dan klinkt ook de stem van Jupiter die hen geruststelt:
‘U, oude man en vrouw, die heiden zo rechtschapen leeft,
zeg wat u nog te wensen hebt.’ Na kort beraad met Baucis
vertelt Philemon aan de goden wat besloten is:
“Wij willen hier graag priesters zijn, hier voor uw tempel zorgen,
dat vragen wij, en, daar wij altijd samen zijn geweest,
geef, dat éénzelfde uur ons heiden haalt, zodat ik nimmer
het graf zie van mijn vrouw en nooit door haar begraven word.’
Hun wensen worden werkelijkheid. Zolang hun leven duurde,
bewaakten zij de tempel. Op een dag, toen ze. zeer oud,
voor die gewijde trappen stonden en nog altijd spraken
over dat wonder daar, zag Baucis bij Philemon plots
en hij, Philemon, zag bij Baucis groen lover groeien,
en snel ook stak een boomtop boven die twee hoofden uit
en hadden zij nog net de tijd elkaar vaarwel te zeggen
en bij de naam te noemen: tegelijk verdween hun mond
in takkengroen… Nog altijd wijzen Phrygische bewoners
die bomen aan, twee naast elkaar, uit mensenvorm ontstaan.
Pomona en Vertumnus
Reeds had Proca het oppergezag over het Palatijnse volk; onder zijn bewind leefde Pomona, geen enkele andere onder de Latijnse boomnimfen hovenierde met meer kennis van zaken, geen enkele telg legde zich meer toe op het geboomte, vandaar haar naam; ze hield niet van bossen of bergstromen maar van het platteland en takken die blozende vruchten dragen. Haar hand is niet bezwaard door de werpspies, maar door de kromme sikkel waarmee ze nu eens de wildgroei beknot en de woekerende takken snoeit, dan weer na de schors gespleten te hebben een houtje invoegt en sap verschaft aan een vreemde voedsterling; Ook duldt ze niet dat de kromme vezels van de dorstige wortel kwijnen van de dorst, ze begiet ze met sprankelend water. Dat is haar leven, dat is haar lust; naar Venus hunkert ze niet. Ze vreest nochtans het geweld van het platteland en grendelt haar boomgaard af, verhindert de toegang en ontvlucht de mannen. Wat deden de Saters niet, de jeugd geoefend in het dansen en Pan, de horens vooraan omgord met sparregroen en Silenus die er altijd jonger uitziet dan hij is om haar te veroveren. En welke god verschrikt de dieven hetzij door zijn snoeimes, hetzij door zijn onderlijf maar hen allen overtrof ver in liefde Vertumnus, toch was hij niet gelukkiger dan zij. O, hoe dikwijls deed hij de korenaren in een korf als een verweerde maaier en bood hij de aanblik van een echte maaier. De slapen omwikkeld met vers hooi gaf hij vaak de indruk het afgemaaide graan op te stapelen. Dikwijls hield hij strak in de hand een prikkel zodat men zou gezworen hebben dat hij zopas zijn vermoeide lastdieren had ontspannen Kreeg hij een snoeimes dan snoeide hij het loof of kortwiekte de wijnranken, had hij de ladder op zijn schouders genomen dan zou men gedacht hebben dat hij vruchten ging plukken. Soldaat was hij met het zwaard, visser als hij een hengel genomen had, kortom door vele gedaanteverwisselingen verschafte hij zich vaak de toegang om de vreugde te smaken haar figuur te bekijken, zelfs het hoofd getooid met een veelkleurige muts steunend op een stok, de grijze haren gladgestreken langs de slapen, nam hij de gedaante aan van een oude vrouw en betrad de tuinen die ze onderhield. Ze bewonderde de vruchten en sprak: “Je kan nog meer dan ik dacht” en onder lofbetuigingen gaf hij haar enkele kussen zoals een echte oude vrouw nooit zou gekust hebben en ging gebogen op de grond zitten en keek omhoog naar de takken gebogen door het gewicht van de herfst. Aan de overzijde bevond zich een olm, prachtig door de druiven die zich erop vasthechtten. Nadat ze die had goedgekeurd samen met de wijnranken sprak ze: “Maar als die boomstam ongepaard zou staan zonder ranken, Zou hij niets hebben waarop men prijs zou stellen dan loof. Ook deze wijnstok, die rust op de olm waarmee hij verbonden is zou, als gehuwd hij niet was, plat op de grond liggen. Maar je wordt niet geraakt door het voorbeeld van deze boom en ontvlucht het samenwonen en denkt er niet aan je te verbinden. Ach, wilde je maar! Helena zou door niet meer minnaars zijn verleid, noch degene die de strijd van de Lapythen heeft ontketend, noch de echtgenote van de dappere Odysseus. Nu ook, ofschoon je de aanbidders ontwijkt en afstoot begeren je duizend mannen en halfgoden en goden en welke godheden de Albaanse bergen bewonen. Maar jij, als je verstandig bent en een goed huwelijk wilt en naar dit oudje wilt luisteren, dat je meer dan je denkt bemint, verwerp die ordinaire aanbidders en kies Vertumnus als partner. Voor hem wil ik graag borg staan; hij kent zichzelf toch niet beter dan ik hem ken ook dwaalt hij niet doelloos rond overal in de wereld. Deze weidse streken bewoont hij; ook aanbidt hij niet zoals het merendeel der aanbidders de eerste de beste, jij zal z’n eerste en laatste liefde zijn en aan jou alleen wijdt hij toe al zijn jaren. Voeg eraan toe dat hij nog jong is, dat hij begiftigd is met de natuurlijke gave der schoonheid en alle mogelijke geschikte vormen kan aannemen en wat je hem ook beveelt, zal geschieden. Hoe? Beminnen jullie niet hetzelfde? Hij ontvangt ‘t eerst de vruchten door jou gekweekt en zal verrukt aannemen wat gij hem aanbiedt. Maar nu wenst hij geen vruchten van de bomen geplukt noch wat in boomgaarden groeit, gewassen met zoete sappen, niets anders wenst hij dan u! Heb erbarmen met die liefde, geloof dat hijzelf in levende lijve smeekt door mijn mond, vrees de vergelding der goden en Idalië die de harde harten haat en de toorn van Rhamnus die blijft gedenken. En opdat gij des te meer zoudt vrezen, want veel heeft mijn leeftijd mij leren kennen, zal ik u een feit, dat aan heel Cyprus bekend is, meedelen dat u gemakkelijk zal vertederen en vermurwen.
Metamorphosen – Pygmalion
Aangezien Pygmalion de vrouwen een misdadig leven had zien leiden en hij geschokt was door de gebreken die de natuur in massa’s aan het vrouwelijk karakter had gegeven leefde hij zonder echtgenote en ongehuwd en miste hij een deelgenoot in zijn slaapkamer. Ondertussen beeldhouwde hij uit het ivoor schitterend met een bewonderenswaardige kunstvaardigheid een kunstwerk. En hij gaf het een vorm waarin geen vrouw kan geboren worden en hij werd verliefd op zijn werk. Ze had het uiterlijk van een echt meisje waarvan je geloofde dat ze leeft en dat het zou willen bewegen als schaamte niet in de weg stond. Zozeer was de kunst verborgen door de kunstvaardigheid. Pygmalion bewonderde het, hij nam de liefdesgloed voor het nagebootste lichaam in zijn hart op. Dikwijls brengt hij zijn handen bij het werk en bestastte het om te zien of het een lichaam was of van ivoor en nog steeds wilde hij niet bekennen dat het ivoor was. Hij gaf het kussen en dacht dat ze teruggegeven werden, hij sprak ertegen en hield het vast en geloofde dat zijn vingers de aangeraakte ledematen indrukken en hij vreesde dat er een blauwe plek zou komen in de ingedrukte ledematen. En nu eens wendde hij liefkozingen aan, dan weer bracht hij haar geschenkjes aangenaam voor meisjes : schelpjes en gladde steentjes en kleine vogeltjes en bloemen in duizend kleuren en lelies en beschilderde ballen en tranen gegleden van de boom der Heliaden en hij versiert haar ledematen met kleren en hij geeft ringen aan haar vingers en lange kettingen voor haar hals. Lichte parels hangen aan haar oor en halskettingen op haar borst. Alles past, maar toch ziet ze er naakt niet minder mooi uit. Hij legt haar op kussens, gekleurd met de slak uit Sidon en hij noemt haar zijn bedgenote en met het hoofdd achterover legt hij haar in zachte veren alsof ze het zou voelen. Zodra hij terugkeert, gaat hij naar het beeld van zijn meisje en liggend op het bed gaf hij haar kusjes; zij leek warm. Hij bracht er zijn mond weer bij en hij betastte met zijn hand haar borsten. Het aangeraakte ivoor wordt zacht en nadat de stijfheid was verdwenen, gaaft het ivoor mee aan zijn vingers en het wijkt, zoals de was van de Hymetosberg in de zon zacht wordt en met de duim behandeld wordt het gekneed tot vele vormen en zo wordt het nuttig door het gebruik zelf. Terwijl hij verstomd staat en vertwijfeld blij is en vreest misleid te worden, betast hij, opnieuw beminnend, zijn verlangen met zijn hand. Het was een lichaam. De met de duim betaste aders kloppen. En op dat moment zegt de held van Paphius welgemeende gebeden waarmee hij zijn dank betuigt aan Venus. Hij drukt uiteindelijk zijn mond op een niet valse mond. Het meisje voelde de gegeven kussen en bloosde. Ze sloeg haar verlegen ogen op naar het licht en tegelijk met de hemel zag ze haar minnaar. De godin was aanwezig op het huwelijk dat zij mogelijk maakte. En nadat de hoorns van de maan negen keer waren samengedreven tot een volle kring, bracht zij Paphos ter wereld, van wie het eiland de naam heeft gekregen.