Selecteer een pagina

Hoofdstuk 5 Produceren voor de markt

Boek: InBalans Totaal/deelvak VWO

5.1 Ondernemingsvormen

5.1.1 De eenmanszaak

Onderneming (bv. in horeca) met 1 eigenaar, die als enige aansprakelijk is voor mogelijke verliezen. Verliezen moeten betaald worden uit privé-vermogen.

5.1.2 De vennootschap onder firma (VOF)

Enkele mensen (vennoten) brengen arbeid en vermogen in. De taken worden verdeeld; iedere vennoot is hoofdelijk aansprakelijk voor mogelijke schulden (schuldeisers kunnen ook bij vennoten die geen fout hebben gemaakt, geld opeisen). Schulden worden door privé-vermogen afbetaald.
Winstverdeling hangt af van de inbreng van elke vennoot.

5.1.3 De besloten en de naamloze vennootschap (BV en NV)

Aandeelhouders zijn eigenaar van onderneming (door het kopen van een aandeel brengen ze geld binnen in hun onderneming), maar niet verantwoordelijk voor mogelijke verliezen. Aandeelhouders krijgen ieder jaar een deel van de winst (dividend). Van die winst is eerder 35% vennootschapbelasting afgetrokken. Het deel van de winst dat voor de onderneming blijft, wordt toegevoegd aan de reserve van de BV/NV.
Bij mogelijke schulden van BV/NV kunnen aandeelhouders nooit met hun privé-vermogen aansprakelijk gesteld worden, omdat BV/NV volgens de wet rechtspersonen zijn.
rechtspersoon: organisatie met rechten en plichten.

Er is veel vermogen nodig  NV (en BV).

NV (bijna alle grote ondernemingen):
– Kan veel aandelen uitgeven via Beurs en daardoor veel eigen vermogen aantrekken. Aandelen van NV zijn vrij verhandelbaar.
– Leiding en vermogensverschaffing zijn gescheiden.

BV:
– Aandeelhouders van BV zijn meestal personen uit kleine kring. BV weet wie deze personen zijn. Buitenstaanders kunnen alleen aandeelhouder worden als ze toestemming hebben van de directie.

5.2 De balans en de resultatenrekening van een onderneming

Ondernemingen moeten jaarlijks een balans (overzicht bezittingen, schulden en vermogen op bep. moment) en resultatenrekening opstellen.
Balans:
– bestaat uit Debet (bezittingen) en Credit (eigen vermogen, schulden).
eigen vermogen: geld dat door eigenaren is binnengebracht (bv. reserves, ook aandelenvermogen).
vreemd vermogen: schulden (bv. leningen) die betaald moeten worden aan crediteuren/belasting.
Aan creditkant staan bronnen waaruit het geld van onderneming afkomstig is.
Aan de debetkant staan de bezittingen van de onderneming (bv. grond, machines, gebouwen, voorraden, vorderingen voor geleverde goederen of diensten op afnemers, etc.).
– is altijd in evenwicht.

5.2.2 De resultatenrekening

Kosten en opbrengsten van onderneming staan op resultatenrekening (Winst- & Verliesrekening).

Verschil tussen balans en resultatenrekening:
– balans geeft credit en debet weer, resultatenrekening geeft de kosten en opbrengsten van een onderneming mee.
– balans laat stand van zaken op bep. moment zien, resultatenrekening van bep. periode.

5.3 Produceren

Productiefactoren kunnen op korte termijn niet door elkaar vervangen worden; op lange termijn wel.

5.3.2 De korte termijn

Hoeveel eenheden product een onderneming per periode max. kan voortbrengen, hangt op korte termijn vooral af van de omvang van aanwezige kapitaalgoederenvoorraad.

productiecapaciteit: max. mogelijke productie in bep. periode.

productievolume/productieomvang: werkelijke omvang van de productie van een onderneming in een bep. periode. In welke mate productiecapaciteit benut wordt, hangt af van het productievolume.

Voorbeeld:
Onderneming heeft
– productiecapaciteit: 200 000 eenheden product per jaar.
– productievolume 160 000 eenheden product.
Productiecapaciteit wordt voor (160 000 : 200 000) x 100% = 80% benut.
80% is dus bezettingsgraad (van de productiecapaciteit).
5.3.3 De lange termijn

uitbreidingsinvesteringen: aanschaf van meer/verbeterde kapitaalgoederen.  productiecapaciteit neemt op lange termijn toe.

Omvang van particuliere investeringen wordt bepaald door:
– winstverwachtingen (winstverwachtingen zijn goed  meer geld  leningen aflossen en kapitaalgoederen vervangen)
– afzetverwachtingen (afzetverwachtingen zijn goed  grotere afzet, grotere vraag  meer produceren d.m.v. uitbreiding productiecapaciteit)
– vermogenkosten (rente laag  lening aantrekkelijker)

Ondernemingen passen de aanwending van overige productiefactoren aan op de aanwending van kapitaal (i.v.m. voorkomen van technische achterstand).

5.3.4 Netto- en bruto-investeringen

Investeringen:
– bruto-investeringen: alle investeringen van een bedrijf in een bep. periode.
– netto-investeringen: bruto-investeringen – vervangingsinvesteringen (afgeschreven kapitaalgoederen)

afschrijvingen: waardeverlies van kapitaalgoederen door slijtage.

Vervangingsinvesteringen zijn mogelijk door af te schrijven. (Machine van €50.000,- wordt over 5 jr helemaal afgeschreven  onderneming schrijft gem. per jaar €10.000,- af  na 5 jr. €50.000,- om versleten machine te vervangen.)

5.4 De productiecapaciteit

productiviteit van productiefactor: aantal eenheden product dat 1 eenheid van de productiefactor gem. per periode voortbrengt (bv. arbeidsproductiviteit).

5.4.1 De omvang en de productiviteit van de productiefactoren

Productiefactor Omvang hangt af van Poductiviteit hangt af van
Natuur Natuurlijke omgeving;
Natuurlijke hulpbronnen Uitputting natuurlijke hulpbronnen; Milieuvervuiling
Arbeid Beroepsbevolking Scholing/ervaring/arbeidsverdeling/gezondheid
Kapitaal Investeringen Technische ontwikkeling
Ondernemersactiviteit Bereidheid om economische risico’s te nemen Kwaliteit van de ondernemersbeslissingen

Omvang en aard van productiecapaciteit kunnen veranderen (bedrijf besluit anders te produceren, andere producten, betere kwaliteit van producten).

5.4.2 Arbeids-, milieu- en kapitaalbesparende investeringen

diepte-investeringen: hoeveelheid kapitaal(goederen) neemt meer toe dan de hoeveelheid arbeid.  arbeidsbesparende investering

Ondernemingen kiezen voor milieusparende investeringen als productiefactor milieu duur is of als overheid strenge maatregelen neemt.

kapitaalbesparende investering: minder eenheden kapitaal zijn nodig voor dezelfde productieomvang (bv. efficiëntere machines, zijn er minder van nodig).

5.4.3 Product- en procesinnovatie

productinnovatie: discman, woningisolatie, mountainbike;
procesinnovatie: lopende band, thuisbankieren, postorderbedrijven.

5.4.4 De beroepsbevolking

Factoren die bepalen of ondernemingen in voldoende mate geschikt personeel kunnen aantrekken:
– scholingsgraad beroepsbevolking
– omvang beroepsbevolking
– in hoeverre de potentiële beroepsbevolking (15-65) bereid is betaalde arbeid te verrichten (wordt beïnvloed door emancipatie/arbeidstijd)

5.5 Het break-evenpunt

resultatenrekening
/
variabele kosten constante kosten

totale opbrengt – totale kosten = totale winst/verlies

5.5.1 Variabele en constante kosten

variabele kosten: kosten die variëren met de productieomvang (grotere productie  kosten van arbeid/grond- en hulpstoffen/transport/energie stijgen).

constante kosten: kosten die binnen bep. grenzen afh. zijn van de productieomvang (worden bepaald door productiecapaciteit, bv. afschrijvingskosten, machines, onderhoud gebouwen, etc.).  blijven niet altijd gelijk.

Constante kosten stijgen:
– huurverhoging
– loonstijging vaste personeel
– verhoging van rente
– uitbreiding onderneming (meer machines nodig)

TK = TV(ariabele)K(osten) + TC(onstante)K(osten)

Voorbeeld:
TCK = €15.000,- per periode, TVK nemen met €25,- toe bij iedere extra eenheid product. Productiecapaciteit bedraagt 15.000 eenheden product per periode.
Aantal eenheden product
q TVK = 25q TCK = 15.000 TK = 25q + 15.000
0
500
1000
1500 € 0,-
€ 12.500,-
€ 25.000,-
€ 37.500,- € 15.000,-
€ 15.000,-
€ 15.000,-
€ 15.000,- € 15.000,-
€ 27.500,-
€ 40.000,-
€ 52.500,-
TVK stijgen rechtevenredig met q  proportioneel variabele kosten.

5.5.2 Kostenfuncties

kostenfunctie: verband tussen kosten en het aantal geproduceerde eenheden product.
– TVK-lijn is een stijgende lijn vanuit de oorsprong als de totale variabele kosten proportioneel stijgen
– TCK-lijn is een horizontale lijn, totale constante kosten per periode zijn evengroot voor elk aantal eenheden product (binnen bestaande productiecapaciteit)
– TK-lijn is een stijgende lijn die begint ter hoogte van de TCK bij 0 eenheden product.

5.5.3 De winst

TW(inst) = TO(pbrengst) – TK

Het snijpunt van de TO-lijn en de TK-lijn in een grafiek heet het break-evenpunt.  volledige kostendekking

5.5.4 Doelstellingen van de onderneming

Onderneming kan streven naar maximale winst of naar kostendekking.
Voorbeeld kostendekking:
TO = TK
40q = 25q + 15.000
40q – 25q = 15.000
15q = 15.000
q = 15.000 : 15 = 1000 eenheden product verkopen geeft kostendekking.

5.6 De gemiddelde en de marginale opbrengsten/kosten

marginale analyse: marginale opbrengsten (MO) worden vergeleken met de marginale kosten (MK).

gemiddelde opbrengst (GO): opbrengt per eenheid product
gemiddelde kosten: kosten per eenheid product
– GTK
– GVK
– GCK
5.6.1 De gemiddelde en de marginale opbrengt

GO = TO : q  GO = (p x q) : q  GO = p

hoeveelheidsaanpasser: ondernemer kan alleen maar de aangeboden hoeveelheid aanpassen aan de prijs die op de markt totstandkomt.
Voorbeeld:
Product heeft waarde van €80,- dus TO = €80 x afzet = p x q = 80q.
GO = 80p : q = 80, oftewel GO = p = 80

marginale opbrengst (MO): extra opbrengst per eenheid product; extra opbrengst die de ondernemer verkrijgt door één product extra (meer) te verkopen.
MO = extra TO : extra q = ΔTO : Δq
MO = TO’

p = MO = GO

5.6.2 De gemiddelde en de marginale kosten bij proportioneel veriabele kosten

gemiddelde kosten: kosten per eenheid product.
– gemiddeld variabele kosten (GVK)
– gemiddelde constante kosten (GCK)
– gemiddelde totale kosten (GTK)

GVK = TVK : q  TVK = GVK x q
GCK = TCK : q  TCK = GCK x q
GTK = TK : q  TK = GTK x q

marginale kosten (MK): extra kosten per extra eenheid product; extra kosten die optreden als een extra eenheid product of een eenheid product extra (meer) wordt voortgebracht.
MK = extra TK : extra q = ΔTK : Δq
of MK = extra TVK : extra q = ΔTVK : Δq

MK = TK’
of MK = TVK’

Proportioneel variabele kosten nemen steeds met hetzelfde bedrag toe als de productie met een eenheid toeneemt  GVK = MK

GCK daalt meestal bij toename q.

GVK + GCK = GTK

TK = TVK + TCK  TK : q = (TVK : q) + (TCK : q)  GTK = GVK + GCK

Bij proportioneel variabele kosten:

5.6.3 De gemiddelde en de marginale kosten bij niet-proportioneel variabele kosten

degressieve kostenstijging: variabele en totale kosten stijgen minder dan evenredig.
gevolgd door
progressieve kostenstijging: variabele en totale kosten stijgen meer dan evenredig.
is zeer onwaarschijnlijk.

Het niet evenredig stijgen van TVK en TK beïnvloedt het verloop van de GVK, GTK en MK.  U-vormig kostenverloop

5.7 Maximale winst

TW ↑ als MO > MK

TW ↓ als MK > MO

maximale totale winst: MO = MK

5.7.1 De gemiddelde winst en de marginale winst

TW = TO – TK

gemiddelde winst (GW): winst per eenheid product.

GW = GO – GTK

TW = TO – TK  TW : q = (TO : q) – (TK : q)  GW = GO – GTK

marginale winst (MW): extra winst per extra eenheid product.
MW = MO – MK

TW maximaal als MW = 0 of als MO = MK.

MO > MK  MW is positief  TW stijgt
MO = MK  MW = 0  TW maximaal
MO < MK  MW is negatief  TW daalt 5.7.2 De omvang van de winst GO = TO : q  TO = GO x q GTK = TK : q  TK = GTK x q GW = TW : q  TW = GW x q GW = GO – GTK Als GO = GTK  GW = 0  TW = GW x q = 0 Als GO = GTK  GO x q = GTK x q  TO = TK Break-evenpunt: GO = GTK én TO = TK. Manier 1: TW berekenen door: GW = GO – GTK = 80 – 52 = 28. TW = GW x q = 28 x 5 = 140 prijsafzetlijn is de horizontale lijn bij 80. Manier 2: TO = p x q TK = GTK x q (hier q = 5) TW = TO – TK TO = p x q = 80 x 5 = 400 TK = GTK x q = 52 x 5 = 260 TW = TO – TK = 400 – 260 = 140 Doelstellingen van de ondernemer: - streven naar maximale winst per product (GW maximaal). GTK zijn het laagst, verschil tussen GO en GTK is dan het grootst, dus GW ook. - streven naar kostendekking (TW = 0) bij een zo groot mogelijke productieomvang. GO = GTK, dus TW = 0. 5.8 Marktvormen markt: samenhangend geheel van vraag naar en aanbod van een goed, waar individuele vragers en individuele aanbieders elkaar ontmoeten. concrete markt: geografisch bepaalde plaats waar vragers en aanbieders elkaar op vaste tijdstippen ontmoeten (bv. veiling, effectenbeurs). abstracte markt als er niet aan de voorwaarden van concrete markt wordt voldaan (bv. huizenmarkt, wereldkoffiemarkt). Marktvorm hangt vooral af van het aantal aanbieders en de aard van het product: - volkomen concurrentie - onvolkomen concurrentie: - monopolie - oligopolie - monopolistische concurrentie 5.8.1 Volkomen concurrentie Op markt is sprake van volkomen concurrentie of volledige mededinging als aan volgende voorwaarden is voldaan: - er zijn veel vragers en veel aanbieders; - er wordt een homogeen goed verhandeld; - de markt is transparant; - toe- en uittreding op deze markt is vrij. veel aanbieders: aantal aanbieders dat product aanbiedt is zo groot dat geen enkele aanbieder in zijn eentje invloed kan uitoefenen op de prijs van het product  prijs is een gegeven. hoeveelheidsaanpasser: individuele aanbieder past het aanbod (op een voor hem gunstige wijze) aan de geldende marktprijs aan. homogeen goed: de aangeboden eenheden van het goed zijn in de ogen van de afnemers identiek.  geen kopersvoorkeuren transparante markt: afnemers zijn op de hoogte van alle zaken die op de markt van belang worden geacht. volkomen markt: op transparante markt worden homogene goederen verhandeld. vrije toe- / uittreding: iedere koper/verkoper mag aan handel meedoen; geen diploma’s e.d. vereist. koers: prijs van een aandeel. 5.8.2 Monopolie monopolie: er is maar één aanbieder van een bep. product op de markt. Monopolies: - wettelijke (staats- of overheids)monopolies; infrastructuur. Winststreven staat niet voorop maar het handhaven van een goed voorzieningenniveau. - natuurlijke monopolies (bep. grondstof komt op één plaats voor); Zuid-Afrika (edelmetalen die in omringende landen niet voorkomen). - feitelijke monopolies; hebben een patent (bij aanvraag: octrooi). 5.8.3 Oligopolie oligopolie: weinig aanbieders bezitten de markt. Aanbieders hebben belang bij stabiele marktverhoudingen (bv. markt van autofabrikanten die verkopen aan autodealers). prijzenoorlog: ondernemers stellen telkens een langere verkoopprijs vast dan hun concurrenten  winst daalt, maar marktaandeel neemt niet toe want voor vragers is er geen reden om van leverancier te veranderen. Belangrijk op oligopolistische markt om marktaandeel te laten toenemen/handhaven: - marketing - innovatie Veel oligopolisten zijn multinationale ondernemingen (vestigingen in meerdere landen). 5.8.4 Monopolistische concurrentie monopolistische concurrentie: veel aanbieders die een, in de ogen van de afnemers, soortgelijk product aanbieden. Markten met monopolistische concurrentie zijn voortdurend in beweging (bv. markt waarop elektronicaconcerns elektronische apparatuur aan consumenten verkopen, ketens van supermarkten, markt waarop autodealers hun auto’s aan consumenten verkopen). Concurrentiemiddelen: - productdifferentiatie - assortiment - kwaliteit - service - garantie - promotie - prijsbeleid (3 halen 2 betalen) - vestigingsplaats Aantal aanbieders Aantal vragers Aard van het product Marktvorm Voorbeeld Veel Veel Homogeen Volkomen concurrentie Groenteveiling Eén Veel - Monopolie Elektriciteits-bedrijf Weinig Veel Homogeen of heterogeen Oligopolie Oliemaat-schappijen Veel Veel Heterogeen Monopolistische concurrentie Elektronische apparatuur 5.9 De winst van een hoeveelheidsaanpasser 5.9.1 De evenwichtsprijs bij volkomen concurrentie Prijs- of marktmechanisme werkt bij volkomen concurrentie optimaal (vrije spel van vraag en aanbod bepaalt prijs en hoeveelheid). collectieve vraagfunctie: aantal eenheden product dat de gezamelijke vragers bij uiteenlopende prijzen vragen. Voorbeeld: qv = -2p + 11 (qv = gevr. hoeveelheid in 100 000 stuks & p = prijs in euro’s per stuk) Hogere prijs voor product  gezamelijke aanbieders van product bieden meer eenheden product aan  meer aanbieders verdienen kosten terug en brengen het product winstgevend op de markt. collectieve aanbodfunctie: aantal eenheden product dat de gezamelijke aanbieders bij uiteenlopende prijzen aanbieden. Voorbeeld: qa = p – 1 (qa = aangeb. hoeveelh. in 100 00 stuks & p = prijs in euro’s per stuk) evenwichtsprijs: prijs waarbij de gevraagde en de aangeboden hoeveelheid aan elkaar gelijk zijn (komt door marktmechanisme). evenwichtshoeveelheid: bij de evenwichtsprijs verhandelde hoeveelheid. Evenwichtsprijs berekenen door qv = qa. Evenwichtshoeveelheid berekenen door p uit qv = qa in te vullen in collectieve vraag-/aanbodfunctie. 5.9.2 De prijsafzetlijn prijsafzetlijn: weergave hoeveel eenheden product één individuele aanbieder op een markt kan verkopen bij uiteenlopende prijzen van het product. Prijsafzetlijn heeft horizontaal verloop ter hoogte van de evenwichtsprijs op markt van volkomen concurrentie. Aanbieders hebben geen invloed op de prijs. 5.9.3 Toetreding tot de markt korte-termijnevenwicht Toetreding tot de markt als er veel winst kan worden gemaakt  aanbodlijn verschuift naar rechts (immers meer aanbod)  evenwichtsprijs daalt  winst wordt kleiner  winst wordt 0; lange-termijnevenwicht: maximale winst (MO = MK) en kostendekking (GO = GTK), dus p = MO = GO = MK = GTK. 5.10 Aanbodlijnen en heffingen 5.10.1 De individuele aanbodlijn individuele aanbodlijn: aantal eenheden product aangeboden door één aanbieder bij uiteenlopende prijzen van dat product. individuele aanbodlijn = MK-lijn als MK > GTK.

U-vormig kostenverloop: kosten verloop is eerst hoog, dan laag, dan hoog.

GO = GTK  TW = 0.

MK < GTK  door produceren worden de variabele kosten en een gedeelte van de TCK terugverdient. Afstand tussen GTK-lijn en GVK-lijn geeft bij uiteenlopende hoeveelheden product de omvang van de GCK weer. TCK = GCK x q dus als hij een gedeelte van GCK terugverdient dekt hij een deel van de reeds gemaakte TCK. p < GVK  productie stoppen! Voorbeeld: Voor individuele aanbieder geldt MK = q + 4 en GVK = ½q + 6. - individuele aanbodfunctie: p = MK p = q + 4 -q = -p + 4 qa = p – 4. - individuele aanbodfunctie voldoet voor bepaalde waarden: MK > GVK
q + 4 > ½q + 6
q – ½q > 6 – 4
½q > 2
q > 4.
Individuele aanbodfunctie geldt als q >4.
5.10.2 De individuele en de collectieve aanbodlijn

collectieve aanbodlijn: som individuele aanbodlijnen.
Voorbeeld:
qa1 = p – 1
qa2 = 2p – 2 +
qa1 = 3p – 3

5.10.3 Heffingen

maatschappelijke kosten: kosten die de maatschappij moet betalen (bv.bedragen voor milieuschoonmaak). Geld hiervoor wordt beschikbaar door milieuheffingen.

Heffing per product  stijging MK-lijn
Heffing per product  stijging aanbodlijn
 evenwichtsprijs stijgt

Afwenteling heffing op consument  prijsstijging.

5.11 De opbrengsten van een prijszetter

prijszetters: ondernemingen die aanbieden op markten van onvolkomen concurrentie (monopolie, oligopolie en monopolistische concurrentie).
Prijsafzetlijnen hebben meestal een dalend verloop omdat ze bij een hogere prijs minder eenheden product afzetten.

prijsafzetlijn: aantal eenheden product die door individuele aanbieder afgezet kunnen worden bij uiteenlopende prijzen.
Hoe meer concurrentie (meer aanbieders, individuele aanbieder heeft minder invloed), des te vlakker de lijn.

Opbrengstfuncties moeten worden uitgedrukt in q (dus niet in p!).

5.11.1 De prijsafzetfunctie en de TO-funtie

TO = p x q
Voorbeeld:
p = – ¾ q + 6
TO = (- ¾ q + 6)q = – ¾ q² + 6q

Voorbeeld: Voorbeeld:
Nulpunten berekenen van TO. Extreme waarden berekenen van TO.
TO = 0 TO’ = – 6/4 q + 6 = 0
– ¾ q² + 6q = 0 – 6/4 q + 6 = 0
q ( – ¾ q + 6) = 0 – 6/4 q = -6
q = 0 of q = 8 q = 4/6 x 6 = 4
Grafiek: (0,0) en (8,0) Maximale waarde bij q = 4 die bedraagt – ¾ x 4² + 6 x 4 = 12.
Grafiek: (4,12).
Met behulp van grafiekpunten de TO-functie tekenen.
5.11.2 De GO-functie, de MO-functie en de collectieve vraaglijn

GO = prijsafzetlijn.
GO = TO : q = (p x q) : q = p

marginale opbrengst: extra opbrengst per extra eenheid product.
MO = TO’

r.c. MO-lijn = 2x r.c. prijsafzetlijn (GO)

MO = 0  TW maximaal

Bij monopolie:
prijsafzetlijn = GO-lijn = collectieve vraaglijn

5.12 De winst van een prijszetter

5.12.3 De maximale winst van een prijszetter

Voorbeeld:
omvang TW met q = 3,57
TW = – 1/8 (3,57)³ + ¼ (3,57)² + 3 x 3,57 – 3 = 5,21
GO – GTK x q = TW

5.12.4 De break-evenafzet van een prijszetter

Bij (overheids)instellingen die geen winst hoeven te maken, ligt het break-evenpoint bij GO = GTK.

Is er sprake van proportioneel variabele kosten (MK is horizontale lijn), dan geldt dat GVK = MK.

5.13 Doelstellingen en marktgedrag van ondernemingen

Doelstellingen van ondernemingen:
– winstmaximalisatie (TW maximaal)  meestal op lange termijn
– kostendekking (TO = TK of GO = GTK)
– omzetmaximalisatie (TO maximaal)
– afzetmaximalisatie (q maximaal)

5.13.1 Doelstellingen van een onderneming

Bedrijfscontinuïteit (streven naar voortbestaan van onderneming)
– Proces- en productinnovatie om technische ontwikkeling bij te kunnen houden.
– Korte termijn: uitgaven proces- en productinnovatie gaan ten koste van de winst.
– Lange termijn: winstgevendheid blijft in stand door proces- en productinnovatie.

Werkgelegenheid (werknemers motiveren)
– Resultaten van bedrijf kunnen verhoogd worden doordat werknemers zich verantwoordelijk gaan voelen voor de gang van zaken in een bedrijf.
– Meeste ondernemingen vinden productiviteitsverbetering belangrijker dan het instandhouden van de werkgelegenheid.
– Ondernemingen hebben morele verantwoordelijkheid (t.o.v. werknemers en maatschappij) om zich in te zetten voor het behoud van werkgelegenheid.

Marktaandeel
Berekenen van marktaandeel als onderneming 1 product in assortiment heeft:

Betere formulering marktaandeel:

Klantenbinding is belangrijk omdat er in de toekomst wellicht meer winst kan worden gemaakt (door een grotere klantenkring).  minder interessant voor potentiële concurrenten om tot de markt toe te treden.

Ondernemersinkomen
– Eigenaar van eenmanszaak zal zijn (ondernemers)inkomen willen vergroten.
– Ondernemersinkomen van eigenaren van NV’s bestaat uit dividend dat op aandelen wordt uitgekeerd  aandeelhouders tevreden stellen i.v.m. verkoop van aandelen wat tot voldoende financiële middelen in de toekomst leidt.

Voorzieningenniveau
Overheidsmonopolies (openbare nutsbedrijven) zijn op handhaven van een goed voorzieningenniveau gericht.

5.13.2 Prijsdifferentiatie en prijsdiscriminatie

prijsdifferentiatie: een onderneming hanteert voor een in de ogen van de afnemers identiek product op verschillende tijdstippen of in verschillende omstandigheden (bv. dag- en nachttarieven, hoog- en laagseizoenprijzen).
prijsdiscriminatie: onderneming vraagt verschillende prijzen voor een in de ogen van de afnemers identiek product van verschillende groepen afnemers (bv. blauwe/rode strippenkaarten, CJP-korting).
 Kan alleen plaatsvinden als aanbieder prijszetter is en als de deelmarkten duidelijk van elkaar gescheiden zijn (vragers op markt met hoge prijs moeten niet makkelijk kunnen uitwijken naar markt met lagere prijs en er mag niet worden doorverkocht).

omzet = p x q