Selecteer een pagina

Datum: 20 juni 2010

Subject: BA2 Antropologie van Japan

Kenmerkend aan religie in Japan is dat men er over het algemeen moeiteloos kan overschakelen tussen de verschillende aanwezige religies (Kawano 2005: 38). Waar men het ene moment bezig is met boeddhistische gebruiken en zaken die met boeddhisme te maken hebben en ook regelmatig naar de boeddhistische tempel gaat waarbij men staat ingeschreven, neemt men het andere moment deel aan shintoïstische rituelen en bezoekt men shintoïstische schrijnen waar men eveneens staat ingeschreven, zonder dat men de ervaring heeft dat dit niet klopt (Kawano, 2005: 39). Voor Japanners is deze combinatie blijkbaar volstrekt natuurlijk. Maar hoe zit het met de religies zelf, en dan met name de organisaties van de religies? Wat voor gevolgen heeft deze symbiose van geloofsovertuigingen onder de bevolking voor hen en hoe verhouden zij zich tegenover die gevolgen? Deze paper gaat hierop in met als hoofdvraag: in hoeverre ondervinden de religies shinto en boeddhisme als organisatie hinder van het feit dat hun gelovigen aan beide religieuze instanties loyaal zijn?

Religieuze instanties hebben als organisatie geld nodig om hun activiteiten te kunnen blijven uitvoeren. Tempels en de bijbehorende terreinen moeten worden onderhouden, monniken en priesters moeten worden betaald, administraties moeten worden bijgehouden en evenementen moeten worden georganiseerd. Om het geld hiervoor bij elkaar te krijgen, worden door deze instanties o.a. artikelen verkocht als amuletten en ema (Kawano, 2005: 41). Vanuit deze gedachte is het logisch om te veronderstellen dat het voor de organisatie goed is zo veel mogelijk volgers naar zich toe te trekken. Hoe meer leden zich bij de religie hebben aangesloten en actief participeren, hoe meer geld de organisatie ervan kan verdienen met de verkoop van religieuze artikelen en hoe beter zij aan haar organisatorische verplichtingen kan voldoen. In een situatie waar er ook loyaliteit is jegens een andere religie, zou er dus spraken kunnen zijn van financiële concurrentie. Aangezien een monopolie voor een religie als organisatie altijd meer geld oplevert dan een systeem met concurrentie, ondervinden de twee in zekere zin wel degelijk hinder van het feit dat ze beide niet als hoofdreligie worden gezien.

De twee religies zijn met veel verschillende levenssferen verbonden (McConnell, 1999: 322). Zo heeft shinto in de ogen van Japanners vooral te maken met vernieuwing. In de periode rondom een geboorte gaat men dan ook meestal naar een shinto-tempel. Boeddhisme wordt juist meer geassocieerd met de dood, dat bij shinto een taboe is (McConnell, 1999: 322). De vraag is of de religieuze leiders hier op zitten te wachten. Het is een trend aan het worden dat er een sterke wisselwerking is tussen wat de gelovigen willen en wat de religieuze leiding wil (Smyers, 1996: 85). Het is goed mogelijk dat boeddhistische leiders niet verheugd zijn met het feit dat men in Japan boeddhisme met de dood associeert. Boeddhisme houdt zich met meer bezig dan alleen de dood, maar bij geboorten zullen de meeste gelovigen naar de shinto-tempel gaan en zullen zich maar weinig mensen zich tot een boeddhistische priester wenden. Daardoor lopen boeddhistische instanties in feite inkomsten mis, terwijl shintoïstische instanties juist meer zullen verdienen. Aan de andere kant wordt er aan de zijde van de boeddhisten weer meer verdiend als er iemand is overleden, omdat in dat geval iedereen naar de boeddhistische tempel gaat en vrijwel niemand zich in de buurt van een shinto-schrijn zal begeven. Het lijkt erop dat er op deze manier een evenwicht bestaat. Gezien het feit dat er ongeveer evenveel personen sterven als dat er geboren worden, mag aangenomen worden dat de twee religies hierdoor geen financiële hinder ondervinden van elkaar.

Ook op doctrinair gebied lijken de religies geen hinder van elkaar te ondervinden. Uiteraard verschilt de boodschap van shinto van die van boeddhisme, maar het is de manier waarop Japanners hiermee omgaan die ervoor zorgt dat verschillen niet tot conflicten leiden. Zoals Kawano uitlegt, gaat het Japanners bij religie niet zozeer om geschriften en geloof als iets waarbij een bepaald canon van geschriften als waarheid wordt aangenomen, maar meer dat men religie kan beleven met een nadruk op het doen, handelen op het juiste moment op de juiste plaats (Kawano, 2005: 7). Het is niet per se zo dat het een goed is en het andere kwaad. Met deze gedachte lijkt het geen enkel probleem om aan meerdere religies loyaal te zijn. Boeddhistische instanties hoeven hierdoor niet te vrezen dat hun boodschap verloren gaat aan shinto en andersom. Er wordt op het juiste moment op de juiste plaats naadloos overgeschakeld naar het correcte gedragspatroon en handelingen kunnen worden uitgevoerd in overeenstemming met wat de religieuze instantie voorschrijft (Kawano, 2005: 52).

Om meer zekerheid te krijgen over het antwoord op de onderzoeksvraag, is het van belang bovenstaande kwalitatieve argumenten te toetsen met veldwerk en analyse van empirische data. Zo zouden financiële gegevens van de twee religieuze instanties inzicht kunnen geven in de geldgebonden effecten die de religies op elkaar hebben. Interviews met religieuze leiders kunnen meer informatie verschaffen over de vraag of zij zelf vinden dat zij hinder ondervinden van de andere religie op doctrinair gebied.

Het is tot slot de vraag of de twee religies niet slechter af zouden zijn als er onder Japanners geen dubbele loyaliteit was, maar bijvoorbeeld de ene groep uitsluitend trouw was aan de boeddhistische leer en de andere groep aan die van shinto. Zou men nu bijvoorbeeld overlijden niet meer religieus kunnen vieren als shinto-aanhanger omdat de dood daar taboe is? Of zou shinto zich dan ook met overlijden bezig gaan houden? Ik wil niet al te ver doorgaan in speculatie, maar het lijkt erop dat de religies dezelfde hinder van elkaar zouden ondervinden als nu, zoniet meer omdat de religies apart bepaalde levenssferen die door de andere religie werden vertegenwoordigd niet op zouden kunnen vullen.

Het is aannemelijk dat shinto als organisatie financiële hinder ondervindt van boeddhisme en andersom. Het lijkt erop dat boeddhisme rondom het thema dood profiteert van het feit dat shinto met vernieuwing en leven geassocieerd wordt en boeddhisme met de dood, maar dat het omgekeerde geldt bij het thema nieuw leven, wat logischerwijs leidt tot een zeker evenwicht.

Hetzelfde is waar voor de vraag of de religies als organisatie hinder van elkaar op het gebied van de boodschap die ze uitdragen. Uitgaande van de uitspraken van Kawano die zeggen dat Japanners geen vaste normen en waarden hebben in de zin van wat goed en kwaad is en meer denken in termen van op de juiste tijd en plek op de juiste manier handelen, ziet het er inderdaad naar uit dat er weinig reden is voor een conflict tussen de twee religies.

In deze paper heb ik getracht door middel van kwalitatieve argumenten een antwoord te vinden op mijn onderzoeksvraag en het lijkt erop dat de hinder die de religies van elkaar ondervinden niet dermate groot is dat zij eronder lijden. Toch denk ik dat veldwerk en analyse van empirische gegevens als toetsing van bovenstaande uitspraken van essentieel belang zijn voor deze discussie.

Bibliografie

  • Kawano, Satsuki, ‘Ritual Practice in Modern Japan’, University of Hawai’i Press, 2005.
  • McConnell, J.R. (1999), ‘The Ambiguity about Death in Japan’, British Medical Journal 25:322-324.
  • Smyers, Karen A. (1996), ‘My Own Inari, Personalization of the Deity in Inari Worship’, JJRS 23:  1-2., 85- 116 .