Selecteer een pagina

[b]Gegevens[/b]

Titel: De tweeling
Druk: zesenveertigste, 2001
480 bladzijden

[b]Samenvatting[/b]

De tweeling vertelt het verhaal van de tweelingzussen Anna en Lotte, die op zesjarige leeftijd van elkaar worden gescheiden. Lotte groeit op in Nederland en Anna en Zuid-Duitsland. Na bijna zeventig jaar komen zij elkaar toevallig weer tegen in een kuuroord in België, en blijkt dat de Tweede Wereldoorlog hen voorgoed uit elkaar heeft gedreven.

Anna groeit na de scheiding van Lotte op op de boerderij van haar oom Heinrich, die is getrouwd met tante Marthe, een vreselijke vrouw die haar goedkope werkkracht al het vuile werk op de boerderij laat opknappen. Ze wordt huishoudster en ze bouwt een goede naam op, waardoor ze terechtkomt bij de adellijke familie Von Garlitz, waarvan de heer des huizes een overtuigd nazi is. Via deze betrekking komt ze in contact met een Duitse SS-soldaat, Martin, met wie ze tegen het einde van de oorlog trouwt. Hij komt aan het einde van de oorlog om. Dan stapt ze over naar het verplegen van Duitse soldaten en maakt ze zo van dichtbij de gruwelen van de oorlog mee: de verminkte soldaten.

Lotte daarentegen wordt opgevoed in een Hollands pleeggezin. De vader, een egoïstische, neurotische man die graag alle aandacht op zichzelf gevestigd heeft, adoreert klassieke muziek en Lotte hoort in haar jeugd dan ook niet anders. Ook verafgoodt hij de communisten. De moeder is een zorgzame vrouw. De familie krijgt in de oorlog onderduikers in huis, waardoor er in huis altijd een gespannen sfeer heerst. Onder die onderduikers is een Joodse violist met wie ze later trouwt. Ze moet, omdat ze de oudste en gezondste is, er vaak op uit om voor brood op de plank te zorgen.

Door alle ellende die Anna en Lotte hebben meegemaakt in de oorlog, is het vooral voor de laatste te moeilijk zich met de ander te herenigen, ondanks momenten van toenadering. De over en weer begane gruwelen van zowel de geallieerden als de nazi’s hebben hun tol geëist: Lotte, vechtend tegen haar Duitse wortels, kan het niet begrijpen dat Anna niet fel antifascistisch was, maar zelfs een SS-er trouwde! Anna moet zich verantwoorden voor haar Duitse afkomst en haar nazi-verleden, maar haar verbitterde tweelingzus blijft het tijdens hun verblijf in het kuuroord doen voorkomen alsof ze niet overtuigd is van Anna’s “onschuld”. Wanneer Anna wordt gevonden in een weldadig turfbad, komt Lottes begrip voor haar tweelingzuster te laat.

[b]Verwerkingsopdracht Bewondering voor de hoofdpersoon[/b]

Te kiezen uit de twee hoofdpersonen Anna en Lotte, had ik veel bewondering voor Anna. Mijn bewondering voor haar is ontstaan door haar rechtvaardigheid, moed, vastberadenheid en doorzettingsvermogen.

À In de volgende passage komen Anna’s rechtvaardigheid, moed en vastberadenheid duidelijk naar voren: Anna is in dienst bij de adellijke familie Von Garlitz. Onder het personeel zijn veel krijgsgevangenen uit Polen, door de Hitler-gezinde heer des huizes geringschattend ‘Untermenschen’ genoemd. “Nadat de suikerbieten waren geoogst werden ze in een misselijkmakende, zoete walm door de Poolse vrouwen gewassen, gesneden en geperst. Als beloning kregen ze ieder een eigen zak met bieten voor eigen gebruik. ‘Mogen we de pers gebruiken…?’ gebaarden ze, verlegen demonstrerend hoe zwaar het persen met de hand ging in een doek. ‘Natuurlijk,’ zei Anna, ‘wij hebben hem niet meer nodig.’ Enkele uren stapte Herr von Garlitz op haar af, in reiskostuum. ‘Hoor eens,’ riep hij haar tot de orde, ‘wat heb je nu gedaan, je hebt de Polen de pers gegeven.’ ‘Ja, waarom niet?’ zei Anna uitdagend, geïrriteerd door het mondaine, gemakzuchtige element te midden van de gezonde bedrijvigheid. ‘Dacht je,’ hij hief zijn kin,’ dat als wij in Polen zouden zijn, als arbeiders, dat de Polen ons dan een pers zouden geven?’ Hij keek haar tartend aan en antwoordde voor haar: ‘Dat zouden ze zeker niet doen, ze haten ons namelijk.’ ‘Maar wij haten hén toch niet,’ wierp Anna tegen, ‘trouwens, als de Polen zoveel slechter zijn dan wij, zoals u zegt, en ik moet daaraan een voorbeeld nemen en zijn zoals zij, dan zijn we dus geen haar beter en hebben we niet het recht te doen alsof zij ons moeten gehoorzamen.’ Hij schudde zijn hoofd om de paradoxale redenering. ‘Het zijn Untermenschen,’ zei hij waardig. ‘Als dat Untermenschen zijn en wij de Herrenmenschen, zoals u zegt,’ ze probeerde zich diplomatiek uit te drukken, ‘dan kan ik toch niet zijn zoals de Polen, dan moet ik toch zijn zoals wij, de Herrenmensch?’ (…) Het was allemaal teveel voor hem; de verwarring van zich afschuddend liep hij weg met korte, afgemeten passen, zijn hoofd gebogen, hier en daar met zijn rijzweepje tegen een boom meppend.” (bladzijde 255 en 256)
Even verderop staat het volgende: “Een van de Russische krijgsgevangenen bekleedde een uitzonderingspositie: hij moest, in het slot, de tegelkachels aanmaken en brandend houden. (…) Nooit sprak iemand hem aan – het was strafbaar Russen als menselijke wezens te beschouwen. (…) Ze sprak hem aan, zonder overweging vooraf, gewoon omdat ze twee individuen waren in één ruimte. (…) In de stallen werd honger geleden, fluisterde hij, er was gebrek aan alles. Ze ontvreemdde eten voor hem uit de keuken. (…) Ze verzamelde afgedankte tandenborstels, resten tandpasta, zakkammetjes waaraan enkele tanden ontbraken en zeep. Wilhelm [de Russische krijgsgevangene] smokkelde de spullen naar de stallen, waar ze gretig in gebruik werden genomen. Ze vroeg zich niet af waarom ze het deed, subversieve bedoelingen waren haar vreemd – ze kon eenvoudig de disharmonie niet verdragen tussen de relatieve welvaart op het slot en de ontberingen in de stallen.” (bladzijde 258)

Om haar moed en vastberadenheid bewonder ik Anna. Ze neemt het op voor haar collega’s, van wie ze als Herrenmensch in de ogen van Herr von Garlitz toch radicaal verschilt, en ze neemt het bewust op tegen hem, de leidende autoriteit. Uitdagend, zelfverzekerd en slim valt ze von Garlitz aan met zijn eigen idealistische leer over Unter- en Übermenschen, ondanks dat het hoogst onbehoorlijk is zich zo brutaal te gedragen: zij, van de staf, tegenover hem, de top van de hiërarchie in het slot. Ook steelt ze eten voor de Russische krijgsgevangene.
Evenveel bewonder ik Anna’s rechtvaardigheidsgevoel. Zodra ze onrecht bespeurt komt ze in actie: Herr von Garlitz die de suikerbietenpers niet wil afstaan, het personeel in de stallen dat aan alles gebrek heeft: de eerste wordt bevochten om het onrecht ongedaan te maken, de tweede wordt tot hetzelfde doel geholpen. Haar oprechtheid en onbaatzuchtigheid hierin blijkt goed uit het volgende fragment: “’Dat je iets voor de Russische gevangenen deed begrijp ik heel goed,’ mijmerde Lotte, ‘ergens hoopte je dat de Russen hetzelfde zouden doen voor Martin, mocht hij gevangengenomen worden…’ ‘Nee…’ Anna tuitte haar mond, ‘ik deed het om te helpen, zonder erbij na te denken.’” (bladzijde 260)

À Ook in deze passage geeft Anna duidelijk blijk van haar rechtvaardigheid en vastberadenheid: de familie Von Garlitz krijgt een inkwartieringsbevel van de nazi’s. De kamers stroomden vol met onbekenden, waaronder een vrouw van adellijke bloede en, even later, een vrouw van de burgerstand met een baby en een peuter: “Anna redeneerde: als de adellijke dame één kamer afstaat, en ze delen collegiaal de badkamer en de keuken, dan kunnen ze samen in het koetsiershuis wonen. En passant, halverwege de trap naar boven, schoot ze Frau von Garlitz aan om toestemming. ‘Wat?’ riep die verontwaardigd. ‘Je kunt een dame van stand toch niet opzadelen met een vrouw uit weiss-ich-was!’ ‘Ze is gewoon een moeder,’ zei Anna kalm, ‘met twee kinderen, niets anders, en die andere is ook een moeder met twee kinderen. Ze heeft altijd nog twee kamers voor zichzelf.’ Frau von Garlitz keek haar aan alsof ze een gevaarlijke krankzinnige tegenover zich had. Ze schudde haar hoofd: ‘Er komt niets van in.’ (…) ‘Dan geef ik haar mijn eigen kamers,’ riep Anna. ‘Geen sprake van!’ (…) Voor de moeder, die niet wist welke stormen er boven er boven haar hoofd woedden, vond Anna ten slotte een winderig kamertje op zolder, zonder kachel, zonder water, zonder raam. De onrechtvaardigheid hiervan ontnam haar alle lust haar werkgeefster nog op een menselijke manier tegemoet te treden. (…) Na vijf dagen hield de gravin het niet meer uit. ‘Verdomde stijfkop,’ riep ze unladylike vanuit haar hemelbed, (…) ‘Kom…’ ze tikte met haar vingers op de bedrand, ‘wees niet langer boos… ga zitten. Ga die vrouw maar halen en breng haar naar de koetsierswoning… doe wat je wilt… jij begrijpt sowieso meer van dat soort dingen dan ik…’” (bladzijde 312 t/m 314)

Ten eerste om haar rechtvaardigheid en ten tweede om haar vastberadenheid bewonder ik Anna. Rechtvaardig omdat ze de burgerlijke vrouw weigert af te schepen met een winderig, koud, donker zolderkamertje terwijl de adellijke vrouw gul is voorzien van een ruime woning. Vastberaden omdat ze zich minstens vijf dagen ijskoud weet te gedragen tegenover Frau von Garlitz, totdat zij uiteindelijk bezwijkt onder Anna’s druk.

Als laatste bewonder ik Anna’s doorzettingsvermogen. Vanaf haar zesde jaar tot waar het verhaal eindigt heeft ze een leven vol tegenslag en narigheid: na haar zesde jaar komt ze bij een bikkelharde boerenfamilie terecht waar ze voorgelogen wordt over het lot van Lotte, waar elkaars brieven onderschept en verstopt worden en waar ze bovendien keihard moet werken. Dan verhuist Anna naar de boerderij van oom Heinrich en tante Martha, waar ze nog harder moet werken omdat Martha aartslui is, niets uitvoert, maar alleen op Anna vit. Nadat oom Heinrich haar verschrikkelijk heeft toegetakeld, haar aldus ruw van haar vruchtbaarheid ontnemend, vlucht ze weg, en via omwegen komt ze terecht bij de familie Von Garlitz. Meerdere keren verliest ze haar echtgenoot Martin uit het oog: hij wordt weggeroepen naar het front zonder de zekerheid er heelhuids of überhaupt uit terug te keren. Het draait eropuit dat Anna weduwe wordt: haar heldhaftige echtgenoot heeft het tijdelijke voor het eeuwige verwisseld. Anna vlucht weg uit het kasteel van de Von Garlitzen uit angst voor de meedogenloze oprukkende Russen, en wordt verpleegster van Duitse soldaten in een lazaret. Ze komt door de spanningen en het overwerk terecht in een depressie, die voortduurt terwijl ze van lazaret naar lazaret trekt.
Kortom: Anna’s leven is, ondanks gelukkige jaren, geen pretje. Maar de manier waarop ze zich erdoorheen slaat is verbazingwekkend: ze blijft doorzetten, slechts op één moment denkt ze aan ontsnappen: “Het was duidelijk dat ze aan het eind van haar omzwervingen was gekomen, dit was het punt waar alle lijnen naartoe liepen. Haar zeepbel spatte uiteen en liet een leegte achter waarin alleen de geur van stervende soldaten hing. (…) Ze liep de barokke brug op tot aan het midden. (…) De brug was er, en het water daaronder, en de belofte van rust die erin besloten lag. Ze tilde de koffer op de borstwering, die tot aan haar schouders reikte, en probeerde zich op te trekken. Maar de bemoste stenen rand was nat en glibberig, ze kreeg er geen vat op en miste ineens de kracht in haar armen, die van oudsher toch zo gehard waren. Nog eens probeerde ze het, en nog eens… ze krabbelde ertegenop en gleed weer terug… Ze weigerde zich erbij neer te leggen dat het niet ging… dat bij een kwestie van leven en dood zoiets banaals als een brugleuning in de weg kon staan. Gefrustreerd pakte ze de koffer en smeet hem alvast de diepte in. Wat de koffer kon, kon zij ook.”

De redenen van mijn bewondering zijn wel duidelijk: hoeveel ellende kan een mens incasseren zonder eraan ten onder te gaan? Hoe kan Anna zo behulpzaam, vrolijk en opgewekt door het leven gaan, terwijl ze gebukt gaat onder ernstige problemen? Hoe lang kan ze haar wanhoop, haar moe(deloos)heid en depressies onderdrukken?

[b]Verwerkingsopdracht Kritiek op boekfiguren[/b]

Ernstige kritiek heb ik op het optreden van Martha Höhnekops, op Lottes Hollandse vader en Lotte zelf.

À De nietsnut Martha, de echtgenote van Oom Heinrich op wiens boerderij Anna terecht is gekomen, laat Anna alleen het hele huishouden doen. Dus ze laat een elfjarig kind volwassen werk verrichten: pure kinderarbeid en lichamelijke kindermishandeling. Maar ook Anna’s geest moet het ontgelden. Martha treitert Anna met haar zwakke plekken en dreigt haar met ziekten en zelfs de dood: pure geestelijke kindermishandeling: “Het enige aan Martha Höhnekop dat werkte was haar baarmoeder. (…)Het chronisch ongenoegen dat ze als bruidsschat had meegebracht in het huwelijk projecteerde ze op Anna die, murw en afgestompt van het werk, weerloos was tegenover haar chicanes. (…) ‘Waarom kijk je in de spiegel, je gaat toch dood. Je vader had tuberculose, je moeder borstkanker, een van de twee krijg jij ook. Beeld je maar niets in.’ (…) ‘Waarom heb je een nieuwe jurk nodig, waarom zou je melk drinken, je gaat toch dood.’” (bladzijde 58 en 76)

Martha Höhnekop is van karakter zo slecht dat ik voor het grootste deel haar weerzinwekkende handelen niet serieus kan afkeuren, omdat ze er zelf niets aan kan doen. Maar ergens ligt de grens: het systematisch, jarenlang vernietigen van een weerloos schepsel gaat te ver: een gehandicapt persoon (want dat is ze) belandt ook achter de tralies wanneer hij een moord pleegt.

À De Hollandse vader van Lotte is erg egoïstisch, wat trouwens in schril contrast staat met zijn extreem linkse socialistische opvattingen. Blijkbaar gelden zijn met Stalin gedeelde idealen alleen in de buitenwereld, ontzien zijn directe leefomgeving: tot diep in de nacht opblijvend draait hij hard muziek op zijn geliefde geluidsinstallatie: “Tot diep in de nacht bediende hij het nieuwe apparaat waarin zijn liefde voor de muziek en de allernieuwste verworvenheden van de elektrotechniek een volmaakte symbiose waren aangegaan. (…) Hij hield van hard. Door de overdaad aan hemelse klanken kregen de kinderen slaapproblemen.” (bladzijde 67) en “Door de enerverende avonden kwam de energie- en watervoorziening in de gemeente in gevaar. Hij droeg hiervoor de verantwoording – een post die hij dankzij jarenlange zelfstudie in de elektriciteitsleer had bereikt. ’s Morgens sliep hij uit. Omdat er niemand anders was om het te doen verliet zijn vrouw op donkere winterochtenden het bed waarin ze hooguit vier uur had doorgebracht om, een peignoir over haar nachtjapon, de perspompen in de ijskoude watertoren aan te zetten. (bladzijde 69 en 70)”

Dat dit egoïsme ongelimiteerd is, blijkt wel uit de volgende twee passages: bij Lottes Hollandse moeder wordt baarmoederkanker geconstateerd en ze neemt haar drie dochters, onder wie Lotte, apart: “Jullie moeten me iets beloven… mocht er iets misgaan bij de operatie… en ik zou er opeens niet meer zijn… nemen jullie dan de zorg voor de onderduikers over… ik ben bang dat pa in staat is ze in een kwaaie bui allemaal op straat te zetten. De laatste tijd dreigt hij er steeds mee… het wordt hem te veel…’” (bladzijde 300) En even verderop: “Eefje had op haar verjaardag een lap blauw fluweel gekregen om poppenkleertjes van te naaien; ze had het kostbare geschenk diep weggeborgen in een geheime la op haar slaapkamer. Op een dag trok ze de la open en greep in een luchtledig. Met kloppend hart doorzocht ze andere laden, de hele slaapkamer, het huis. (…) Ten slotte gooide ze haar vlechten naar achteren en duwde de deurklink naar beneden van een kamer die ze tot dusver niet in haar onderzoek had betrokken omdat er al jaren, zelfs in de oorlog, een streng toegangsverbod gold: het elektrotechnisch heiligdom van haar vader. Vanaf de drempel keek ze beduusd naar een stilleven op de werkbank. Tussen fittingen, schroefjes, lampen, snoeren en zekeringen lag, verleidelijk als een fazant bij een zeventiende-eeuwse meester, een pakje roomboter te midden van vers brood, kaas en lever. Betrapt keek hij op, de kruimels van zijn mondhoeken vegend.” (bladzijde 302)

Deze vier passages geven het egoïsme van de vader van Lotte heel goed weer en behoeven verder weinig uitleg: van geen rekening houden met de rest van het gezin tot zijn echtgenoot zijn eigen werk laten doen tot onderduikers uit huis willen gooien tot zijn eigen maag stiekem vullen. Vooral het laatste is schokkend: hij heeft nota bene de extra voedselbonnen van zijn vrouw (om haar genezing te bevorderen) achtergehouden om zich te verzadigen, terwijl iedereen in huis honger heeft. Deze man zou beter moeten weten!

À Ik heb ook kritiek op Lotte, die in het volgende fragment met haar Duitse wortels worstelt: Eefje heeft op dat moment aan Lotte verteld dat hun vader haar blauw fluwelen lap stof heeft gebruikt als zinloos decoratieve ondergrond voor een Europese wandkaart waarop hij de vorderingen van de geallieerden met vlaggetjes had aangegeven. “Hoe durft u…’ zei ze met trillende stem, ‘tegenover moeder, die zo zwak is…’ (…) Ze deed een stap naar voren en hield demonstratief haar hand op. ‘Geeft u mij de rest van de bonnen die voor moeder bestemd waren…’ Met stemverheffing voegde ze eraan toe: ‘Onmiddellijk!’ (…) Ze zou hem willen beschadigen, (…) maar nog groter dan haar haat was haar minachting. Dit moest snel en efficiënt worden afgehandeld, daarna wilde ze er niets meer mee te maken hebben. Achter hem hing de landkaart, omlijst door blauw fluweel. Overal vlaggetjes, eigenzinnig geplant, alsof het persoonlijke overwinningen betrof. Duitsland, vlagvrij, had ogenschijnlijk niets met de oorlog te maken. Duitsland was een vacuüm, een zuigend gat waarin haar blik verdween. Hoeveel manieren waren er om jezelf te haten? Hij lachte haar in haar gezicht uit. ‘Geeft u die bonnen terug,’ zei ze ijzig, ‘ anders vertel ik aan iedereen wat voor een schoft u bent.’ De grijns verdween van zijn gezicht. Hij staarde haar aan alsof hij haar voor het eerst zag, overdonderd, nog niet in staat het te geloven. Toen begon het besef rood op te trekken in zijn nek, driftig rukte hij een la onder de werktafel open, rommelde er ongecoördineerd in en trok er een grotendeels verbruikt vel bonnen uit. Daarmee kwam hij dreigend op haar af. Lotte vertrok geen spier en bleef staan waar ze stond – ze voelde geen spoor van angst, wanneer hij erom vroeg zou ze hem pletten als een vlo. Driftig drukte hij het vel papier in haar hand. ‘Een echte moffin…’ siste hij, ‘zo zie je maar, na al die jaren… nog steeds een echte moffin.’ Ze had nog net voldoende kracht om, ogenschijnlijk beheerst, haar slaapkamer te bereiken. In een valse geur van parfum en dure zeep viel ze op haar bed neer. Haar hart bonsde in haar hoofd. Hoe wist hij haar zo genadeloos op haar zwakste plek te treffen… (…) Hoeveel manieren waren er om jezelf te haten?” (bladzijde 304 en 305)

Lotte haat zichzelf om haar nationaliteit: de laatste zin uit het citaat verwijst naar haar haat jegens het Duitse volk dat, ogenschijnlijk eensgezind achter hun Führer geschaard, de wereld zoveel schade had berokkend, waarvan zij deel uitmaakt.

Lottes problemen met haar geboorteland zijn feitelijk en rationeel gezien niet reëel. Zij als individu kan niet blindelings worden veroordeeld door de misdaden van één volk, want een volk bestaat uit individuen die elk een eigen plan trekken: of ze verlenen de agressor hulp uit angst of dwaasheid, of ze proberen zich zonder aandacht te trekken door de oorlog heen te slepen, zonder eraan deel te nemen. Het is dan ook de gevoelswaarde die het woord “moffin” met zich meebrengt, Lotte zo kwetst.
Toch zou ze zich hier overheen moeten kunnen zetten: ze spreekt de Hollandse taal goed, ze woont bijna haar hele leven al in Holland en aan de uitspraken van haar Hollandse vader moet ze al helemaal geen waarde hechten. Vandaar mijn kritiek.

[b]Verwerkingsopdracht Bekritiseren van recensie[/b]

Een koppige voorkeur voor de waarheid; Tessa de Loo over Duitsers en Nederlanders

REINJAN MULDER

Bij de presentatie van haar roman ‘De tweeling’ in het Amsterdamse Goethe Instituut zei Tessa de Loo (1946) afgelopen maandag dat zij het boek geschreven had om tegenwicht te bieden aan het anti-Duitse sentiment in Nederland. Ze kende dit gevoel uit eigen ervaring. Zoals veel van haar leeftijdgenoten is ze na de oorlog opgevoed met wilde verhalen over de bezettingstijd en met het idee dat Duitsers niet te vertrouwen zijn.

Een paar jaar jaar geleden is ze daarover aan het twijfelen geraakt. In een Frans pensionnetje ontmoette ze een oudere Duitse vrouw die (‘heel uitzonderlijk voor een Duitser’) veel gevoel voor humor had en na lange gesprekken met haar begreep De Loo dat de meeste Duitsers net zo onder het nationaal socialisme hebben geleden als de Nederlanders. Ze wilde haar houding tegenover Duitsland herzien en de spanning die dit met zich mee bracht leidde uiteindelijk tot de lijvige roman die deze week verscheen.

In ‘De tweeling’ wordt inderdaad uitvoerig het lijden van de Duitse bevolking tijdens het naziregime beschreven. Eén van de hoofdpersonen is een 74-jarige Duitse vrouw. Ze was geen bewonderaar van Hitler, maar ook geen fanatieke tegenstander. Ze is bij de Bund Deutscher Mädel geweest, naar ze zegt om te voorkomen dat deze beweging door fanatici zou worden beheerst. Ze is met een Oostenrijkse militair getrouwd die, naar ze zegt, zonder veel overtuiging bij de SS is gegaan. En toen hij gesneuveld was, meldde ze zich aan bij het Duitse Rode Kruis, om achter de frontlinies gewonde militairen op te lappen. In die functie leert ze de gruwelen van de oorlog pas goed van nabij kennen.

Het gevaar van een dergelijke onderneming is dat zo’n dramatische schildering van het Duitse leed een eventuele anti-Duitse stemming van de lezer kan doen omslaan in een griezelig pro-Duits sentiment. Dat risico liep bijvoorbeeld Dirk Ayelt Kooiman een paar jaar geleden met zijn biografische roman Montijn. Hij beschreef daarin het levensverhaal van de etser en voormalig oostfrontstrijder Jan Montijn, zonder ook maar enigszins te verwijzen naar al het leed dat direct of indirect door mensen zoals hij veroorzaakt is.

Tessa de Loo heeft dit gelukkig ondervangen5. Niet alleen is haar Duitse vrouw zich achteraf veel beter dan Montijn bewust van het mechanisme waarin ze meedraaide. Ze zegt ergens: “Als de mensen zeggen ‘we wisten het niet’ dan is dat waar. Maar waarom wisten we het niet? Omdat het ons helemaal niet interesseerde!” Maar ze heeft ook, naast het levensverhaal van de Duitse, het

verhaal van een vergelijkbare Nederlandse vrouw gezet. Ze wijst op die manier voortdurend op de gevolgen die het Duitse optreden elders op de wereld had.

Dat vergelijkbare van de tegenpersoon mag in dit geval heel letterlijk worden opgevat. De twee vrouwen die De Loo in haar boek volgt zijn tweelingzusters. Ze zijn vrijwel tegelijk in Keulen geboren, maar door de vroege dood van hun ouders zijn ze vanaf hun zesde aan verschillende kanten van de grens opgevoed. De ene vrouw kwam terecht in een dorp aan de rand van het Teutoburgerwoud, de ander in een communistisch gezin uit het Gooi.

Het zou een experiment kunnen zijn in een onderzoek naar invloeden van de omgeving op iemands houding en gedrag. Zet twee identieke vrouwen in twee landen met uiteenlopende politieke stelsels en vergelijk hoe ze zich ontwikkelen.

In de roman vindt de vergelijking aan het eind van hun leven plaats. De vrouwen hebben elkaar uit het oog verloren en onafhankelijk van elkaar hebben ze zich bij een kliniek in het Belgische Spa aangemeld. Ze ontmoeten elkaar in de slaapzaal en tijdens de daarop volgende wandelingen en etentjes kijken ze op hun levens terug. Beiden zijn zich bewust van de willekeur van de geschiedenis. “Laat me je vertellen hoe je leven eruit had gezien als je was gebleven,” zegt de Duitse op een gegeven moment tegen haar zusje.

Hoe gekunsteld een dergelijke plot misschien ook klinkt, in de roman blijkt dit tegenover elkaar zetten van twee parallelle levens wonderliik goed te werken1. Het boek krijgt er meer diepte door. Afwisselend worden in een stevige, vlotte stijl episoden uit het recente Duitse en Nederlandse verleden beschreven en daartussen door wordt alles van twee kanten in dialogen becommentarieerd. Al pratende krijgen de twee vrouwen steeds meer begrip voor elkaar. In het begin zijn ze volledig van elkaar vervreemd, maar geleidelijk wordt hun band hechter. “Knarsend schoven de lagen van de tijd over elkaar heen.”

Jammer is wel dat de herinneringen van de Duitse vrouw zoveel interessanter zijn dan die van de Nederlandse2. Het zou natuurlijk kunnen dat ik in de loop van de jaren te veel verhalen heb gehoord over onderduikers in kasten en hongertochten op fietsen met houten banden. Het zou wat dat betreft interessant zijn om te zien hoe het Duitse publiek op dit boek reageert.

Maar De Loo laat de Duitse ook een veel subtieler en oprechter verhaal vertellen3. Het begint er al mee dat haar kennis van de sociale verhoudingen groter is. Ze heeft in de loop der jaren in verschillende milieus in verschillende delen van Duitsland en Oostenrijk verkeerd en dat is niet zonder gevolgen gebleven. Daar komt bij dat het Duitse leven, in ieder geval zoals Tessa de Loo dat voorstelt, veel problematischer is dan het Nederlandse. De Duitsers waren nu eenmaal de veroveraars en de Nederlanders waren de veroverden. De Duitsers zitten daardoor met een groter schuldgevoel. Hoewel de Duitse helft van de tweeling van jongs af aan is uit geweest op het goede, met ‘levenslang een koppige voorkeur voor de waarheid,’ moet ze zich, omdat ze in Duitsland is grootgebracht, veel meer rekenschap van het verleden geven dan de Nederlandse. Terwijl de roman in Duitsland veel gradaties van moreel laakbaar gedrag onderscheidt, zijn de Nederlanders in het boek voor het grootste deel goede Nederlanders.

Ik vraag me af of dat onmiskenbare verschil niet wat meer genuanceerd had kunnen worden4. Het enige conflict dat de Nederlandse nu ervaart is haar Duitse afkomst. Ze zit, zoals ze zegt, ‘knel tussen haar oorsprong en haar selectieve geheugen, die allang geleden een vijandig bondgenootschap waren aangegaan.’ Waarom is dit niet verder uitgewerkt? De Loo had ook wel wat meer kunnen doen met de communistische, dat wil zeggen stalinistische, gezindheid van de Nederlandse pleegvader. Nu ze toch heilige huisjes aan het slopen is, had ze de mythe van het eendrachtige verzet ook mooi mee kunnen nemen.

[i]Uit: NRC Handelsblad, 5 november 1993[/i]

1) Hoe gekunsteld een dergelijke plot misschien ook klinkt, in de roman blijkt dit tegenover elkaar zetten van twee parallelle levens wonderliik goed te werken.

Hiermee ben ik het eens. De twee bejaarde vrouwen hebben elkaar na een lang leven veel te vertellen, en al pratend vergelijken ze elkaars levens, met daarin voorkomende gebeurtenissen, personen en persoonlijke emoties. Maar het gaat dieper: daar waarin ze van elkaar verschillen ontstaat voor de lezer een tweevoudig perspectief: terwijl de Hollanders de Duitsers beschouwen als een geheel slecht volk en terwijl Lotte als Hollander te lijden heeft onder de bezetter, moet Anna zich als Duitse schuldig voelen voor misdaden van haar landgenoten en lijdt Anna zelf onder de bezetting. Dat blijkt wel uit opnieuw zo’n dubbel perspectief: terwijl Anna naar Wenen moet vluchten voor de geallieerden en terwijl Anna’s land net zo goed als dat van Lotte wordt gebombardeerd, ontvangt Lotte de bevrijders met open armen.

2) Jammer is wel dat de herinneringen van de Duitse vrouw zoveel interessanter zijn dan die van de Nederlandse.

Ook hiermee ben ik het eens: Anna maakt veel meer (ellende) mee dan Lotte. Zie hiervoor pagina vier, het tweede opsommingsteken; Lotte aan de andere kant heeft veel minder gereisd, heeft niet hoeven vluchten, raakte niet in een depressie et cetera. Dat Anna belangrijkere en grotere, dus interessantere dingen meemaakt dan Lotte blijkt het duidelijkst uit het volgende fragment, waarin ze onopgemerkt getuige is van het smeden van plannen om een aanslag op Hitlers leven te plegen: “Er waren er ook die in opstand kwamen tegen die schijnbare onafwendbaarheid. (…) Frau von Garlitz ontving op een avond merkwaardig bezoek. Vanachter haar raam op de eerste verdieping zag Anna een gezelschap heren arriveren – discreet maar doelgericht stapten ze naar de voordeur, een aktetas onder de arm. (…) Ze werden in de grote hal, recht onder haar kamer, ontvangen: gemurmel van stemmen steeg naar boven door het heteluchtkanaal dat beneden in de schouw begon en ter hoogte van haar kamer een opening had. (…) Hoezeer Anna ook probeerde wat haar ter ore kwam als niet voor haar oren bestemd te beschouwen (…), drong de betekenis van al die woorden zich aan haar op met een duidelijkheid alsof ze speciaal voor haar bestemd waren. (…) Maar in haar hoofd heerste het koortsige besef dat zij, als enige op de wereld, op de hoogte was van een adembenemend stoutmoedig plan. Een plan dat diep zou ingrijpen in de orde der dingen en veranderingen teweeg zou brengen, te duizelingwekkend voor haar alleen om te bevatten. Haar hoofd voelde topzwaar aan, de belasting was te groot.” (bladzijde 318 en 319) Achteraf vertelt Anna: “’Was het gelukt dan was Martin nog in leven geweest, en miljoenen anderen, veel steden waren heel gebleven. (…) Als ik het in dat stadium had verraden, was er misschien een alternatief plan beraamd dat wel geslaagd zou zijn.’” (bladzijde 321)

3) Maar De Loo laat de Duitse ook een veel subtieler en oprechter verhaal vertellen.

Dit is persoonlijk, en hier heb ik persoonlijk niets van gemerkt. Dat de recensent Anna’s verhaal oprechter vindt is niet meer dan logisch: Anna ís nou eenmaal oprechter door zee dan Lotte, en Anna móet zichzelf nou eenmaal meer verontschuldigen voor haar daden dan Anna, aangezien haar land veroveraar was en Lottes land veroverde: oprecht probeert Anna Lotte dus te overtuigen van haar onschuld in de oorlog!

4) Ik vraag me af of dat onmiskenbare verschil niet wat meer genuanceerd had kunnen worden.

De recensent bedoelt hiermee dat het Duitse volk door de auteur wordt verdeeld in anti-fascistisch, neutraal of fascistisch en daarna nog verder in goed en slecht, terwijl het Nederlandse volk over één kam wordt geschoren. Met het oog op De Loo’s bedoeling de Nederlandse tegenover de Duitse sentimenten te plaatsen had zij inderdaad meer uit moeten weiden om meer uit het boek te halen: ze heeft de Nederlanders daarin overgeslagen.

5) Tessa de Loo heeft dit gelukkig ondervangen.

Hiermee ben ik het zeer eens met de recensent, dat licht ik toe met de volgende vijf voorbeelden, waaruit duidelijk het anti-Duitse sentiment van de Hollanders blijkt: “Er kwam een eind aan de illusie dat de oorlog best meeviel. In de jodenbuurt in Amsterdam vonden rellen plaats tussen onrust zaaiende WA-mannen en joodse knokploegen, waarbij een WA-man werd gedood. Als represaille werden er op 22 februari honderden willekeurige jonge joodse mannen opgepakt.” (bladzijde 231)
Even na die oproer verneemt Lotte het lot van haar vriend David: “Juist toen Lotte ongedurig begon te worden – het duurde wel erg lang – werd ze opgebeld door de vader van David. Op doffe toon vroeg hij of het schikte als hij en zijn vrouw diezelfde avond nog langskwamen, ze hadden iets met haar te bespreken. Het bloed steeg haar naar het hoofd. (…) Ze werden plechtig ontvangen. (…) Davids moeder haastte zich haar beide handen te grijpen en fijn te knijpen. Door emoties overmand knipte ze haar krokodillenleren tas open om een zakdoekje te pakken. (…) Nadat ze waren gaan zitten nam haar man het woord. (…) ‘Buchen… wald…?’ stamelde Lotte. (…) Naar de grond starend legde hij uit dat David, op zaterdag 22 februari, was gearresteerd in de Amsterdamse jodenbuurt terwijl hij met een groep vrienden muziek maakte.” (bladzijde 232)
In het slot van de familie Von Garlitz worden twee ontsnapte Russen van het personeel, die een Duitse jager hebben doodgeschoten, gevangengenomen en geëxecuteerd: “Inmiddels had het bericht ook Herr von Garlitz bereikt. Hij beende naar de jachtkamer, rukte een paardenknoet van de muur – in het wilde weg om zich heen slaand met de leren riemen raasde hij door de gangen, alle Slavische volkeren vervloekend. ‘Een oude man afslachten, dat tuig, ik sla ze tot moes, creperen zullen ze!’ Walgend van de schijnvertoning van mannelijke moed liep Anna naar de binnenplaats. (…) Primitieve wraak kon niet; ze moesten zich, officieel, houden aan de regels die voor krijgsgevangenen golden. Een van hen gaf opdracht de uitbrekers los te laten – aarzelend, vol ongeloof, begonnen ze in de richting van de stal te lopen. Op hetzelfde moment schoot hij ze in de rug neer. Geruisloos vielen ze voorover op de stenen. Hij wendde zich demonstratief tot Von Garlitz: ‘Op de vlucht doodgeschoten.’” (bladzijde 277)

Anna, werkzaam als zuster, komt terecht in een nieuwe lazaret, waar voor Hitler mollige kinderen worden gefokt om het Duitse ras zuiver te houden. “Hoewel de chef-arts niemand nodig had ontdekte ze de volgende dag bij haar omzwervingen in het lazaret een zaal waarvan de vloer bezaaid was met matrasjes. Er lagen jonge kinderen op, met een groot verband op de plaats waar een arm of een been was afgezet, of met een omzwachteld hoofd waarin de ogen star op het plafond gericht waren. Anna, die dacht dat ze in de nacht met de stervende soldaten het allerergste had meegemaakt (…), liep verdwaasd tussen de matrasjes door (…).“ (bladzijde 396) Achteraf vertelde Anna: “’Ze woonden in een kindertehuis op de Obersalzberg, dat door de Amerikanen was gebombardeerd. Het waren de Lebensbornkinder, de stamboekkinderen van het nationaal-socialisme. (…) Deze kinderen werden, goed verborgen voor de buitenwereld, op de Obersalzberg grootgebracht. Na het bombardement zijn ze naar beneden gehaald en naar het noodhospitaal aan de Chiemsee gebracht – en toen zei de chef-arts dat hij geen zusters nodig had.’” (bladzijde 397)