1 Lucius is een zoon.
Marcus is een zoon.
2 De zonen zijn tweeling.
3 Lucius en Marcus wandelen door het huis.
4 De tweeling gaat het werkvertrek binnen.
Vader is in het werkvertrek.
5 De jongens begroeten vader.
Vader begroet de jongens.
6 Moeder is in het atrium.
In het atrium werken slaven en slavinnen.
7 Marcia kijkt naar de slaven en slavinnen.
8 De zonen gaan het atrium binnen en zien moeder.
9 Ze begroeten moeder.
Moeder begroet de zonen.
10 Marcus en Lucius zoeken opa.
11 De kleinzonen roepen opa, maar opa hoort de kleinzonen niet.
12 Opa slaapt nog in de slaapkamer
13 De jongens spelen in de tuin.
Felix is in de tuin.
14 Felix ziet de tweeling, maar de tweeling ziet Felix niet.
15 De poes zit in de boom, boven in de boom.
16 De jongens zoeken de poes, maar vinden hem niet.
17 Plotseling horen ze ‘miau’.
Nu zien ze Felix.
18 De tweeling is blij en vraagt: ‘Dag, Felix, hoe gaat het met je?’