Selecteer een pagina

Nooit meer slapen

door Willem Frederik Hermans

Eerste druk in 1966

26e druk – De Bezige Bij, 263 bladzijden

Ik heb boekverslag 3 gekozen om uit te werken

Samenvatting, zelf geschreven:

Alfred Issendorf is een jonge, pas afgestudeerde geoloog van 23 jaar. Hij gaat naar Finnmarken, in Noorwegen, voor zijn promotieonderzoek. Hij hoopt daar een door zijn professor aangedragen hypothese, namelijk dat de kraters in het Noorse landschap zijn veroorzaakt door meteorieten en niet door ijs uit de ijstijd, te kunnen verifiëren.

Vol goede moed vertrekt hij naar Oslo om eerst luchtfoto’s bij de oude professor Nummedal op te gaan halen. Hij is vastbesloten om zijn vader, een bioloog die tijdens een veldonderzoek om het leven is gekomen toen Alfred bijna 7 jaar was, te overtreffen en een grootse ontdekking te doen. Nadat Nummedal hem de hele dag heeft gedoceerd over de omgeving van Oslo, komt Alfred erachter dat hij de foto’s niet heeft en dat hij ervoor naar de Geologische Dienst in Trondheim moet. Maar ook daar kunnen ze hem de foto’s niet geven.

Met iets minder moed dan voorheen vertrekt hij dan naar Finnmarken, waar zijn studievriend Arne op hem wacht. Samen met een student van Nummedal, Mikkelsen en een geofysicus, Qvigstad trekt hij dan het gebied dat hij wil onderzoeken in.

Meteen al blijkt dat Alfred een buitenbeentje is in het stel: hij is onhandig, kent het gebied niet, spreekt geen Noors, draagt de minste last van allen en heeft bovendien een onderzoeksdoel dat in de ogen van de Noren volslagen belachelijk klinkt. Ze worden geteisterd door muggen en bloeddrinkende vliegen en bovendien valt Alfred halverwege ongelukkig, waardoor hij geblesseerd raakt aan zijn been.

Op een dag blijkt dat Mikkelsen de luchtfoto’s wél heeft. Als hij ze bekijkt, ziet hij meteen dat zijn hypothese onjuist is. Hij voelt zich bedrogen: door zijn professor, Prof. Sibbelee, omdat deze hem helemaal voor niets de wildernis in heeft gestuurd en door Nummedal, omdat deze geweten moet hebben dat Mikkelsen, nota bene zijn eigen leerling, de foto’s al had, en hem toch naar Trontheim stuurde.

Qvigstad en Mikkelsen gaan dan een andere kant op. Alfred denkt dat zij dit doen omdat hij de boel teveel ophoudt. Ook vermoedt hij dat Mikkelsen bang is dat hij ervandoor zal gaan met de foto’s. Samen met Arne trekt hij verder naar het kloofdal. Als Alfred, in een eigenwijze bui, de (foute) richting die zijn kompas aangeeft volgt, raakt hij Arne kwijt. Ook zijn horloge geeft de geest en zijn kompas valt in een spleet. Ten einde raad besluit hij dan om het enige punt te volgen dat hij nog herkent: de berg Vuorje. Hier gingen Qvigstad en Mikkelsen ook naartoe, om, zo denkt Alfred, hun onderzoek ongehinderd voort te kunnen zetten.

Hij vindt ze echter niet, maar weet wel weer hoe hij bij het kloofdal kan komen, waar Arne vast en zeker nog op hem zit te wachten. Als hij daar dan eindelijk aankomt vindt hij Arne inderdaad, maar niet zoals hij gehoopt had. Arne is van een rots afgevallen en is daarbij de schedel ingeslagen door de rots waarop hij terecht is gekomen. Zo snel als hij kan, ziek van het slaap- en voedselgebrek en zijn geblesseerde knie, breekt hij zijn onderzoek af en gaat hij weer terug naar de bewoonde wereld. Terwijl hij terugstrompelt hoort hij een harde knal en ziet hij een lichtflits, maar hij besteedt er geen aandacht aan. Als hij dan eindelijk in het vliegtuig naar huis zit, leest hij in de krant dat het mogelijk een meteorietinslag is geweest en dat een groep geologen het gebied in is getrokken.

Eenmaal thuis krijgt hij van zijn moeder twee manchetknopen, gemaakt van de meteoriet die zijn vader hem voor zijn 7e verjaardag had willen geven.

Hoofdpersonen:

Alfred is het personage voor wie ik de meeste bewondering heb. Ten eerste omdat hij, hoewel hij de omgeving niet kende, lichamelijk niet fit genoeg was om de zware tocht te maken en alles op een mislukkig van zijn onderzoek aanstuurde, toch vol bleef houden en zijn missie pas afbrak toen dat niet anders meer kon. Door het hele boek heen wordt hij geteisterd door muggen. die hem klaarblijkelijk een smakelijker hapje vinden dan zijn reisgenoten. Verder slaapt hij slecht doordat Arne, met wie hij in één tent slaapt, hard snurkt.

Op pagina 121 valt hij in een rivier en schaaft daarbij zijn scheenbenen af. Hoewel het heel veel pijn doet (“ik voel pijn tot in mijn ruggemerg”) zet hij zich over de pijn heen en loopt snel verder, om niet achter te raken.

En hij blijft moedig doorgaan nadat hij op pagina 142 van een rots af glijdt en even buiten westen raakt. Hierbij scheurt hij de huid van zijn enkel tot zijn knie open en verwondt hij zich aan zijn hoofd. De rest van het boek houdt hij pijn aan zijn been, maar hij houdt zich groot en probeert niet voor oponthoud te zorgen.

Ook regent het het grootste deel van de expeditie hard (o. a. p. 156), alsof een gewond been en muggenplagen nog niet genoeg zijn. Hierdoor worden alle spullen nat: zijn slaapzak, al het eten, de tent, al zijn kleren, waardoor de last die Alfred mee moet torsen ook een stuk zwaarder wordt.

Behalve de rugzak op zijn rug draagt Alfred nog meer last mee, namelijk het gevoel dat hij met een goed resultaat terug moet keren uit Finnmarken om te doen wat zijn vader niet heeft kunnen doen. Hij wil dit ook omdat zijn moeder dat het liefste van alles wil, zoals ze schrijft in haar brief aan Alfred, op pagina 93. Alfred zegt op pagina 118 dat hij niet moet klagen over het gewicht van zijn rugzak, omdat Aeneas ook in staat was om met zijn vader op de rug van Troje naar Rome te lopen. In feite draagt Alfred ook zijn vader op de rug, hoewel hij dit alleen in zijn onderbewuste onderkent. Het lukt hem uiteindelijk niet om zijn missie te voltooien, maar ik vind het toch knap van hem dat hij het überhaupt aandurfde, terwijl zijn moeder zulke hoge verwachtingen van hem had.

De personages waar ik kritiek op heb zijn professor Nummedal en Arne.

Als eerste heb ik kritiek op Nummedal, omdat hij Alfred onnodig een hele dag vasthoudt in Oslo als hij bij hem op bezoek gaat voor de luchtfoto’s. Verschillende malen maakt Alfred, die respect heeft voor de man en hem daarom niet botweg durft te vragen om de foto’s, toespelingen erop (p. 11, 18, 25). Nummedal kan de rondleiding door het gebied rond Oslo best aardig bedoeld hebben, toch vind ik het niet juist van hem dat hij niet de moeite heeft genomen om aan Alfred te vragen waar hij voor gekomen is.

Op pagina 29 durft Alfred eindelijk zonder omhaal te zeggen waarvoor hij gekomen is, maar dan blijkt dat Nummedal, die toch echt aan professor Sibbelee had beloofd dat hij voor de foto’s kon zorgen, ze niet heeft en dat Alfred ervoor naar de Geologische Dienst in Trondheim moet. Ook hier behandelt Nummedal Alfred niet aardig. Hij had immers in een brief aan Sibbelee beloofd dat hij de foto’s voor hem zou kunnen regelen.

Als tweede heb ik kritiek op Arne, omdat hij, hoewel hij een heel aardige jongen was en Alfred ook hielp als hij weer eens gevallen was, nooit tegen Alfred heeft gezegd dat hij hem niet onhandig en kleinzerig vond. Ik denk dat Arne goed genoeg moet hebben kunnen inschatten dat Alfred zich een beetje de underdog van de groep voelde, al helemaal omdat er bij hem zoveel fout ging, zoals ik in het stukje hierboven heb beschreven. Dit leidde er uiteindelijk toe dat Alfred, in een poging zich te bewijzen tegenover Arne, op pagina 197 koppig de richting van zijn eigen kompas bleef volgen, terwijl dit 90 graden de verkeerde kant op was. Dit leidde indirect weer tot Arne’s dood.

Ik heb deze recensie gevonden op LiteRom van de bibliotheek in de stad.

Bron: De Tijd

Publicatiedatum: 19-01-1966

Recensent: Kees Fens

Titel: Reizen met vader op de rug: Stenen uit de kosmos “NOOIT MEER SLAPEN” van Willem Frederik Hermans

De titel van de zojuist verschenen roman van Willem Frederik Hermans ‘Nooit meer slapen’, laat zich interpreteren naar verschillende lagen van het boek. Plaats van handeling van een groot deel van de roman is het noorden van Noorwegen, de tij: de zomermaanden, wanneer daar het licht nooit wijkt voor het duister. De jonge Nederlandse geoloog Alfred Issendorf trekt er rond voor een wetenschappelijk onderzoek, dat bewijs zal moeten leveren voor een hypothese, dat meteorieten oorzaak zijn van bepaalde verschrijnselen in de bodenvorming. Behalve de aanwezigheid van muggen, is zijn grootste plaag de slapeloosheid, gevolg van de afwezigheid van duisternis.

Het grootste deel van de roman is een nauwkeurig verslag van een voettocht door het nooit aflatende licht; aanvankelijk is Alfred in het gezelschap van drie Noren, later van één, Arne genaamd., wetenschappelijk onderzoeker als hij, maar met een ander object. Verschil van mening over de te volgen richting doet hem Arne verliezen.

Eenzame tocht

Hier volgt het meest fascinerende deel van de roman: Alfreds eenzame tocht, zonder technische hulpmiddelen, terugzoekend naar Arne. Als hij hem terugvindt is hij dood, gevolg van een val. Alfred merkt dan op: “Zijn mond is op een vreemde manier gesloten, de slechte tanden van zijnbovenkaak rusten op zijn onderlop, of hij op het allerlaatste ogenblik nog pijn heeft moeten verbijten. Verder is zijn gezicht precies zoals ik het gezien heb in zijn slaap: onbegrijpelijk oud en moe, gerimpeld als de schors van een eik. Maar dit is geen slapen. Dit is nooit meer slapen”. De dood wordt aangeduid niet als nooit meer leven, maar als nooit meer slapen; de slaap was een bewijs van de levenskracht voor de door slapeloosheid steeds meer uitgeputte Alfred. Met de dood komt een einde aan Arne’s onvoltooide wetenschappelijke onderzoek. Zijn nauwkeurig bijgehouden verslag zal opgezonden worden aan zijn hoogleraar, die blind is en het dus nooit zal lezen. Alle ontbering is vergeefs geweest: niemand zal ooit meer van Arne horen, de wetenschap is in zijn werk niets vooruitgekomen. De vergeefsheid van veel wetenschappelijk werk, waarvan zelfs de mislukking niet spectaculair is, is zeker een der belangrijkste themata van de roman. Nu kan gesteld worden, dat die vergeefsheid ook geïllustreerd is in het niets opleverende onderzoek van Alfred Issendorf: aan een vermoeden van de bevestiging van zijn hypothese komt hij niet eens toe. Maar er is een belangrijk verschil tussen de inzet bij Arnes werk en die bij het werk van Alfred. Al komt men over de aard van Arnes onderzoek niets te weten, de indruk wordt gevestigd, dat hij weet van hij wil en vindt wat hij zoekt. Zijn gedrevenheid – voor zover daarover bij zijn rustige natuur gesproken kan worden – is een wetenschappelijke, al zijn middelen – eenvoudige en zelfs armelijke – psychologisch bepaald. Alfred weet wat hij wil, maar vindt niet wat hij zoekt; hij zoekt de bevestiging van een hypothese, maar wordt gedreven door een illusie: het doen van de grote vondst, die hem wetenschappelijke roem zal geven, maar daarmee ook de glorie die zijn vader, een bij veldwerk omgekomen bioloog, in de wetenschap werd onthouden. Zijn gedrevenheid is een psychologische, zijn middelen zijn wetenschappelijk. Hij tracht in de bevestiging van een wetenschappelijke vondst in werkelijkheid de bevestiging van de hem drijvende droom te krijgen, en het is in deze niet toevallig dat het voorwerp van zijn wetenschappelijk onderzoek stenen uit de kosmos zijn, die een bepaalde uitwerking op de aarde zouden gehad moeten hebben. De hypothese wordt niet bevestigd, maar de illusie, de droom, wordt onderkend: de trektocht naar de stenen is een proces van zelfbevrijding. Van het begin af heeft Alfred grote aandacht voor de hoeveelheid bagage die een mens op expeditie kan dragen. Tijdens de tocht nemen de drie meer ervaren Noren het zwaarste deel voor hun rekening: in hun gezelschap is hij de grote stumper. Maar hij torst de zwaarste bagage: hij draagt, als een Aeneas, zijn vader op zijn rug. En daarmee een heel leven van afhankelijkheid, dat hem op de instignatie van de door hem bewonderde hoogleraar op expeditie dreef, zonder voorafgaand zelfstandig onderzoek van de mogelijkheden. Het verzuim van dit laatste brengt hem bij het begin van zijn verblijf in Noorwegen in een warboel van ervaringen: hij komt in een chaos terecht: niets klopt. Gesteld kan nu worden, dat de slopende tocht met zijn aanhoudende slapeloosheid een geleidelijke ontwaking is; klaarwakker is Alfred op het ogenblijk dat hij zijn voortdurende afhankelijkheid doorziet en daarmee ook zijn verhouding tot Arne, de laatste van wie hij zich afhankelijk toonde. Kort na dit inzicht ontstaat het verschil van mening over de te volgen weg: zelfstandig, alleen slaat Alfred de achteraf verkeerd gebleken richting in; vindt hij dan Arne terug, dan is die dood, omgekomen op gelijke wijze, als zijn, Alfreds vader. Binnen de wetenschap herhaalt zich de geschiedenis. Alfres, door zijn onervarenheid en onhandigheid het meest ervoor aangewezen slachtoffer te worden, blijft gespaard. Het ‘nooit meer slapen’ uit de titel kan ook als een waarschuwing of gebiedende wijs worden geïnterpreteerd: laat de illusie, de droom niet het zicht op de werkelijkheid ontnemen. De titel kan bovendien als een wens van de hoofdfiguur gelezen worden, dunkt mij. Nu gaat het bevrijdingsproces, gevolg van de verheldering van inzicht, nog verder dan boven beschreven. Het frappantste van de zevenenveertig korte hoofdstukken van de roman is het zesendertigste. Alfred is op zijn eenzame dwaaltocht. Hij komt boven op een berg: “Wat zie ik? Niets. Aan alle kanten omgeven door witte nevel. Ik kan alleen het vlakke stukje waar ik op sta, zien. Wanhopig loop ik heen en weer: overal afgronden om mij heen die eindigen in een damp”. Hij weet zich ergens in het niets “en ik kijk naar de aarde die niet groter dan een voetbal schijnt. Ik zie de witte schimmel van het ijs, aan de polen en op de toppen van de gebergten”. Hij wordt zich bewust van de volstrekte nietigheid van de atmosferische laag waarin de mens kan leven, er is weinig nodig om die nietigheid op te heffen. Hij weet zichzelf tot bijna niets teruggebracht, daarmee staat hij buiten de mensengemeenschap die elke begoocheling aangrijpt om aan het bewustzijn van dat bijna niets te ontkomen. Alfreds overdenkingen besluiten als volgt: “Ik zal liever omkomen als slachtoffer van de elementen dan van de mensen. Zou mij hier een bliksemstraal treffen, of een meteoriet op het hoofd vallen, of stort ik straks naar beneden van vermoeienis, wat een geluk eigenlijk, dat het weken zal duren voor iemand erachter komt en misschien vinden ze mij wel nooit. Groot gevoel van voldoening zal dit mij geven, maar ik moet dan wel als geest een poosje verder bestaan om te constateren dat ze me niet kunnen vinden. Of ik op die manier nog vollediger verdwijn, alsof dan tenminste mijn dood in overeenstemming is met wat ik weet. Omdat mijn leven het nooit zal kunnen zijn”.

Leven is het scheppen en het volhouden van het misverstand, dat er orde en volheid en geen chaos en leegte is; het is een volgehouden illusie, waarvan het karakter door Alfred nu even wordt doorzien, buiten de ruimte, zou men kunnen zeggen (de wereld is onzichtbaar), buiten de tijd ook (hij weet van geen tijd meer, want zijn horloge is onklaar geraakt), buiten de gemeenschap van de mensen. Men herkent hier iets van de thematiek van ‘Het behouden huis’, Hermans’ bijzonderste novelle.

Ik – hij

Ik geloof nu dat alle absurditeiten en misverstanden uit het eerste deel van het boek en uit het laatste – het eerste deel is een langzame tocht uit de gemeenschap naar de verlatenheid, het tweede een geleidelijke terugkeer vanuit de verlatenheid naar de gemeenschap – samenhangen met en gevolg zijn van het misverstand dat er orde is. Alle ervaringen van Alfred zijn er mee in strijd: hij heeft de indruk terecht te zijn gekomen in een wereld waarin iedereen iedereen voor de gek houdt, maar beseft nog niet en later niet meer, dat hij in zijn gedrevenheid door een illusie en in zijn afhankelijkheid, die goedgelovigheid tot gevolg heeft, zichzelf bedondert en het misverstand alleen maar helpt vergroten. De slothoofdstukken van de roman zijn er een zwakke want wel erg goedkope bevestiging van, zoals de eerste hoofdstukken dat op een sterke wijze deden.

Men kan die laatste hoofdstukken gek vinden, ze zijn evenwel niet gek genoeg en daardoor ook wat gemakkelijk, om aan de gehele roman een verassende draai te geven. En daarmee kom ik op de zwakke plekken van deze roman, die ik thematisch erg boeiend vind, reden waarom ik daar enigszins uitvoerig op in ben gegaan. De slothoofdstukken zijn moeilijk anders te zien dan wat goedkope grapjes. En het moet gezegd worden, dat Hermand op meer plaatsen in de roman zijn grapjes niet heeft kunnen binnenhouden. Op één plaats mengt hij zich als een soort literatuurtheoreticus op een nogal vervelende manier in zijn verhaal (in het begin van het dertigste hoofdstuk).

Maar er zijn, dunkt mij, belangrijkere bezwaren. De roman is geschreven in de ik-vorm. Wat nu bij de hij-vorm mogelijk was geweest, mislukt in de huidige vorm; de scherpzinnigheid van de hoofdfiguur, zoals die op vele plaatsen blijkt, is weinig in overeenstemming met zijn psychologische onnozelheid, met zijn gebrekkig inzicht in zijn eigen situatie. Die onnozelheid kan in overeenstemming zijn met zijn leeftijd – hij is in het begin van de twintig – maar met die leeftijd corresponderen dan weer in geen enkel opzicht zijn andere uitgesproken levensvisies en zijn wijze van optreden ook: hij toont zich afhankelijker dan hij naar zijn gesuggereerde geestelijke sutuatie kan zijn, kritischer ook. Daarbij komt – het is het gevolg van het bovenstaande – dat de moeder en het zusje van Alfred in hun onnozelheid – anders is hun gesteldheid niet te noemen – hoogstens het ongeloofwaardige onnozele deel van Alfred kunnen beïnvloeden, op het overige van zijn persoon kunnen zij in geen enkel opzcht betrokken zijn, hetgeen toch gesuggereerd wordt. Men zou het hoofdbezwaar tegen ‘Nooit meer slapen’ het best zo kunnen omschrijven: de ideeënroman, die het boek is, detoneert met de psychologische roman, die het boek ook is. Er zijn twee Alfreds: de vader-, moeder-, en zusjegebonden jongen die met zijn problemen van dien en de denkende en scherpzinnig redenerende Alfred, die veel ideeën gemeen heeft met de schrijven W. F. Hermans. Een eenheid worden de twee nergens.

De hoofdstukken van de roman zijn heel kort: elk is een episode, en vele van de hoofdstukken worden met een knappe slotopmerking afgesloten. Delen van de hoofdstukken zijn op vele plaatsen door witregels gescheiden, zonder dat de funcie van die witruimten steeds duidelijk wordt. De zinnen zijn, met name in de beschrijvende gedeelten kort gehouden, hetgeen een soort filmisch beelden van de buitenwereld als resultaat heeft, aan welk effect het gebruik van de onvoltooid verleden tijd meewerkt; beeld- en kijk-moment zijn identiek. In die beschrijvende gedeelten – het kunnen ook beschrijvingen van de ervaringen (vermoeidheid, gevoel van traagheid) tijdens de tocht zijn – wordt een derde soort roman zichtbaar die ook in ‘Nooit meer slapen’ aanwezig is: de reportageroman. En zonder scherpzinniger te willen lijken dat te zijn, wil ik toch wel het vermoeden uitspreken, dat dit deel het oudste van het boek is (de reportagebeelden zouden zich uitstekend laten verfilmen), waaronder en waarboven dan later de andere lagen geschoven zijn. Een eenheid als ‘De donkere kamer van Damocles’, Hermans’ voorlaatste, in 1958 geschreven roman, is het boek jammer genoeg niet, het mist ook de spanning van dit laatste boek, gevolg, meen ik, hiervan dat de situatie te opvallend en soms ook te nadrukkelijk binnen een psychologisch of ideeël raam is geplaatst.

Commentaar op de recensie:

“Maar er is een belangrijk verschil tussen de inzet bij Arnes werk en die bij het werk van Alfred”.

Dhr. Fens voegt hieraan toe dat Arne gedreven is om voor de wetenschap een resultaat te krijgen en dat de middelen die hij hiervoor gebruikt, psychologisch zijn, omdat Arne bang was dat hij met een nieuwe tent en nieuwe spullen geen voldoening zou kunnen halen uit zijn onderzoek. Alfred is echter gedreven door de illusie dat hij voor zijn vader een resultaat moet behalen, een psychologische gedrevenheid dus. Zijn middelen zijn echter wetenschappelijk: precies het tegenovergestelde van Arne. Tijdens het lezen van het boek heb ik daar niet zo over nagedacht, maar nabeschouwd slaat Fens hier de hamer precies op de kop. Ik wil hier nog aan toevoegen, dat er ook een verschil was in de manier waarop Alfred en Arne te werk konden gaan. Alfred was om te beginnen in strijd met de elementen: hij kende de omgevind niet en er ging regelmatig iets fout, nog vóórdat hij iets aan zijn onderzoek kon doen. Arne daarentegen was vertrouwd met de omgeving en kon zich daardoor rustiger wijden aan zijn onderzoek. Op die manier was hun inzet dus ook verschillend: Alfred was in de eerste plaats bezig met overleven, terwijl Arne bezig was met onderzoeken.

“Ik geloof nu dat alle absurditeiten en misverstanden uit het eerste deel van het boek en uit het laatste – het eerste deel is een langzame tocht uit de gemeenschap naar de verlatenheid, het tweede een geleidelijke terugkeer vanuit de verlatenheid naar de gemeenschap – samenhangen met en gevolg zijn van het misverstand dat er orde is”.

In een voorgaand stuk beschrijft dhr. Fens een definitie van leven die van toepassing kan zijn op Alfreds situatie. Leven is volgens hem volhouden dat er orde en volheid is, dat alles dus op zijn plaats is, terwijl er in werkelijkheid chaos en leegte is. Maar als Alfred alleen op een rots staat, doorziet hij eindelijk die illusie en staat hij even buiten de mensen, die dit inzicht niet hebben gehad.

Ik vind dit een erg complexe en misschien vergezochte definitie van leven, maar voor zover ik hem begrijp, vind ik hem wel erg goed doordacht. Ik zou hem niet kunnen tegenspreken, noch begrijp ik hem goed genoeg om dhr. Fens er volledig gelijk in te geven.

Maar ik kan hem wel gelijk geven in het feit dat de tocht van de gemeenschap naar de wildernis aan het begin van het boek, en de terugkeer aan het eind van het boek, samenhangen met de illusie dat er orde heeft die Alfred, net als alle andere mensen, heeft. Meteen in het begin van het boek wordt hij geconfronteerd met chaos: Nummedal heeft de foto’s niet en bij het Geologisch Instituut hebben ze ze ook niet. Hij doorziet die chaos niet en vervolgt teleurgestelt zijn weg. Pas als hij in zijn verlatenheid het summum van chaos ontmoet, begrijpt hij hoe het in elkaar zit.

“Men kan die laatste hoofdstukken gek vinden, ze zijn evenwel niet gek genoeg en daardoor ook wat gemakkelijk, om aan de gehele roman een verassende draai te geven”.

Ook ik vond het einde opvallend. Het leek of Hermans, na een precies en gedetailleerd uitgevoerd middenstuk, snel een einde wilde maken aan het verhaal. Hoofdstuk 45, waarin Alfred een Amerikaanse kunstrecensente ontmoet die hij al eerder was tegengekomen in Tromsø en waarmee hij dan op een hotelkamer een quasi-seksueel gesprek voert, vind ik ook een beetje overbodig. Misschien heeft Hermans geprobeerd om te laten zien dat Alfred nog meer is dan de lezer in het voorgaande deel van het boek van hem heeft gezien, maar ik geloof niet dat deze kant van zijn persoon iets te maken heeft met de expeditie of nieuw opgedane zelfkennis.

“Wat nu bij de hij-vorm mogelijk was geweest, mislukt in de huidige vorm; de scherpzinnigheid van de hoofdfiguur, zoals die op vele plaatsen blijkt, is weinig in overeenstemming met zijn psychologische onnozelheid, met zijn gebrekkig inzicht in zijn eigen situatie”.

De irreeële gedachten die Alfred bijvoorbeeld heeft over wáárom Nummedal hem een dag lang vasthield en hem vervolgens zonder resultaat naar Trondheim te sturen, terwijl Mikkelsen de foto’s wel had gekregen, stemmen inderdaad niet overeen met gedachten als “Ik zal liever omkomen als slachtoffer van de elementen dan van de mensen. Zou mij hier een bliksemstraal treffen, of een meteoriet op het hoofd vallen, of stort ik straks naar beneden van vermoeienis, wat een geluk eigenlijk, dat het weken zal duren voor iemand erachter komt en misschien vinden ze mij wel nooit. Groot gevoel van voldoening zal dit mij geven, maar ik moet dan wel als geest een poosje verder bestaan om te constateren dat ze me niet kunnen vinden. Of ik op die manier nog vollediger verdwijn, alsof dan tenminste mijn dood in overeenstemming is met wat ik weet. Omdat mijn leven het nooit zal kunnen zijn”.

Ik kan begrijpen dat Hermans dit niet heeft willen weglaten, omdat het toevoegende waarde heeft voor het boek: alleen zo komt de lezer te weten wat het werkelijk moet zijn om alleen op een onbekend stuk grond te staan, terwijl je niet verder kunt kijken dan je voeten. Als Hermans de roman in de hij-vorm had geschreven, had hij dit soort stukken als zijn eigen, en niet als Alfreds, gedachten kunnen toevoegen. Nu was het voor mij moeilijk te accepteren dat Alfred dit soort dingen uit zichzelf zou overdenken.

“de situatie te opvallend en soms ook te nadrukkelijk binnen een psychologisch of ideeël raam is geplaatst”.

Tot slot ben ik het wederom met dhr. Fens eens. Het was mij ook al opgevallen dat Alfreds keuze om de verkeerde kant op te gaan een beetje gekunsteld is, alsof Hermans een situatie nodig had om nog enig nut te geven aan de duidelijk overbodige expeditie van Alfred. In je eentje over een onbekend gebied zwerven, terwijl alle mogelijke hulpmiddelen het één voor één begeven is inderdaad een goede gelegenheid om jezelf beter te leren kennen. Maar toch vind ik het, in vergelijking met het kabbelende begin, een té plotselinge wending om geloofwaardig te blijven.