Selecteer een pagina

Samenvatting van hoofdstuk 1 van Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen

De taken van de wetenschapsfilosofie
Wetenschapsfilosofen hebben een tweeledige taak, een beschrijvende en een normatieve. Van wetenschapsfilosofen wordt gevraagd een beeld van wetenschap te schetsen dat in hoofdlijnen overeenstemt met de gevestigde wetenschappelijke praktijken. Ten tweede worden zij geacht een beeld van wetenschap te schetsen dat de bijzondere aard van wetenschappelijke kennis en wijzen van argumenteren tot uitdrukking brengt. Van een wetenschapfilosofische beschouwing wordt dus historische en filosofische adequaatheid geëist. Er heeft een verschuiving in de gewichtsverdeling tussen deze twee taken plaatsgevonden. In zijn algemeenheid kun je zeggen dat filosofen voor 1970 de normatieve taak voorop stelden, terwijl er na 1970 meer aandacht voor de beschrijvende taak is. Het werk dat als geen ander deze verschuiving teweegbracht is The Structure of Scientific Revolutions (1962) van T.S. Kuhn. Een tweede verschuiving in belangstelling is die van de natuurwetenschap als voorbeeld van ‘echte’ wetenschap, naar de toenemende aandacht voor de sociale wetenschappen en de geesteswetenschappen. Centrale onderwerpen binnen de wetenschapsfilosofie vormen de stijlen van argumenteren oftewel de methoden die in de wetenschappelijke praktijk een rol spelen en de vraag welke standaarden voor juist argumenteren het verdedigen waard zijn. Het vak levert hulpmiddelen en kaders die behulpzaam kunnen zijn voor wie serieus na wil denken over het eigen vak.

Kennis en waarheid
Al vanaf de Griekse oudheid wordt er een fundamenteel onderscheid gemaakt tussen echte kennis (episteme) en opinies (doxa). Volgens de antieke auteurs streeft de serieuze onderzoeker episteme na. Tijdens de wetenschappelijke revolutie in de 17de eeuw krijgt dit idee een nadere uitwerking. Wetenschappelijke kennis wordt dan geassocieerd met het beschikken over inzicht in de werkelijkheid die onafhankelijk van de menselijke geest bestaat: de objectieve werkelijkheid. Om objectieve kennis te waarborgen moet een ervaring reproduceerbaar zijn. Alleen wat de toets van collegiale inspectie en kritiek kan weerstaan, ontstijgt het niveau van subjectieve opvattingen en kan de basis vormen voor objectieve kennis. Wetenschap vereist ascese en beheersing van emoties en is waardevrij. Dit gedachtegoed over wetenschap vinden we vandaag nog in veel vakgebieden terug.

Interpretatie en perspectief
De in de natuurwetenschappen gewortelde traditie associeert wetenschap met kennis van oorzaken en stelt dat het de taak van de wetenschap is om de waarheid te vinden. Wetenschappelijke uitspraken kunnen dan in beginsel geordend worden naar de mate waarin ze de waarheid benaderen. Automatisch krijgt het wetenschappelijk werk zo het karakter van concurrentie over waarheidsclaims. Dit lijkt echter voor een belangrijk deel van de geesteswetenschappen niet het geval. Daar zoekt men niet zozeer naar de ‘waarheid’, maar probeert men een uitleg van de ‘betekenissen’ van teksten of kunstwerken te geven. Hier kunnen beschouwingen dus prima naast elkaar bestaan zonder elkaar te verdringen, omdat zij het onderzochte werk vanuit verschillende perspectieven belichten. Belangrijke ontwikkelingen in de geesteswetenschappen bestaan vaak niet uit het naar voren brengen van nieuwe feiten, maar uit het introduceren van een nieuw perspectief of een nieuwe interpretatietechniek. Deze manier van denken is geënt op denkbeelden die in de 19de eeuw gangbaar geworden zijn.

Wetenschapsidealen in de geesteswetenschappen
Wat hebben de verschillende geesteswetenschappen gemeen? De geesteswetenschappen richten zich allen op de producten van de menselijke geest (cultuur). Er valt te constateren dat bij deze bestudering van cultuur, binnen belangrijke delen van de geesteswetenschappen, de aandacht vooral gaat naar de canon van wat wel hogere cultuur wordt genoemd. Populaire cultuur wordt er vaak met de nodige achterdocht bezien. Waar onderzoekers van dit patroon afwijken en letterkundige of filosofische technieken expliciet worden ingezet om (ook) aspecten van de populaire cultuur te verhelderen, geven zij om zich van de ‘ouderwetse’ geesteswetenschappen te onderscheiden vaak cultural studies als hun thuisbasis op. Toch worden ook hier de beschrijvingen vaak in hoogdravende en ingewikkelde taal verwoord. Bourdieu verklaart deze voorkeur voor het complexe uit de functie die de geesteswetenschappen vervullen in het streven van de burgerlijke elite om zich van de massa te onderscheiden. Ook het idee dat het gezamenlijke element van de geesteswetenschappen bestaat uit gemeenschappelijke methodes en benaderingswijzen is niet sluitend. Om een nauwkeuriger antwoord te vinden op de vraag wat de verschillende geesteswetenschappen verbindt zal het nodig zijn om in te gaan op het ontstaan van deze wetenschappen in de vorm zoals we ze nu kennen, in het begin van de 19de eeuw (zie hoofdstuk 5).
Al voor de 19de eeuw werden de producten van de menselijke geest bestudeerd, maar niet als aparte wetenschap. Voor we over geesteswetenschappen in moderne zin kunnen spreken is een strikt onderscheid tussen enerzijds de mens en de natuur, en anderzijds de mens en het bovennatuurlijke, vereist. Dit onderscheid begon zich pas rond 1800 te vormen. Aristoteles heeft ook een volkomen andere indeling van de wetenschappen dan de hedendaagse. Hij deelt de wetenschappen in drie soorten in: de theoretische, de praktische en de poëtische wetenschappen. Deze richten zich respectievelijk op zuivere kennis of contemplatie; op het handelen; en op het maken van dingen (met name kunstvoorwerpen). Verder onderscheidt Aristoteles een aantal organon- of hulpvakken, zoals logica en retorica. De hedendaagse geesteswetenschappen zijn in dit kader niet als één geheel herkenbaar terug te vinden. Maar waarom zagen degenen die zich voor de 19de eeuw over letterkunde, geschiedenis of de kunsten bogen niet dat hun bezigheden een verwantschap hadden die als geesteswetenschappelijk kan worden aangeduid? Heeft dit te maken met een ontstaan van de idee mens? Gaat de geboorte van de geesteswetenschappen dus gepaard met het besef – misschien moeten we spreken van het ontdekken of zelfs uitvinden – van het bestaan van een nieuwe entiteit, ‘de mens’ of ‘de menselijke geest’, die pas daarna onderwerp van wetenschappelijke studie kon worden? In de 19de eeuw heeft zich een soort geesteswetenschappelijke revolutie voorgedaan, die in veel opzichten vergelijkbaar is met de natuurwetenschappelijke revolutie die zich in de 17de eeuw voltrok. Nieuwe filosofische kaders en ideeën maakten de geesteswetenschappen mogelijk; maatschappelijke ontwikkelingen maakten ze wenselijk; en institutionele veranderingen maakten ze werkelijk. Dit komt in hoofdstuk 5 terug.