3.1 HET LOGISCH EMPIRISME; DE ‘WIENER KREIS’
Aan het begin van de twintigstige eeuw deden zich op veel gebieden radicale veranderingen voor, zo ook op het gebied van de wetenschap. Vooruitgangen in disciplines als de logica, wiskunde en de natuurkunde, zorgden eigenlijk voor een probleem voor de kentheoretische rechtvaardiging van wetenschappelijke kennis die Kant een eeuw eerder heeft gegeven.
Bij Kant berust onze empirische kennis op een onveranderlijk en onbetwijfelbaar fundament van synthetische a-prioriuitspraken. Maar over deze fundamenten valt wel degelijk te twijfelen, daar kwam men achter. Maar waar heeft men dan het succes en de snelle groei van de wetenschappen aan te danken?
Sommigen hebben het idee dat de filosofie zich aan de wetenschap moet spiegelen, dat ze over de groei en vooruitgang van de wetenschappen moet reflecteren, en door deze methoden over te nemen, zo zelf ook succes boeken. Dit gebeurt vooral in Wenen. En hier wordt ook een filosofische en wetenschappelijke beweging opgestart die de grondslagen legt voor de wetenschapsfilosofie. Deze beweging was de Wiener Kreis, opgestart door Otto Neurath.
Wiener Kreis:
de leden zijn strikte empiristen, verwerpen de fundering die Kant aan kennis had mee gegeven.
Ze zien het verspreiden van wetenschappelijke kennis onder de bevolking als geheel als een maatschappelijke plicht. ‘Volksaufklarung’, dat is het verspreiden van de Verlichtingsidealen onder de bevolking.
Deze kring is geen gesloten gemeenschap, ze hebben heel verschillende ideeën maar staan samen open voor kritiek, en zoeken naar oplossingen voor filosofische problemen.
Nog een gezamenlijk kenmerk van deze groep: antimetafysische houding. Dit komt door twee zaken:
1.ze zien door het de weinige vooruitgang in de wijsbegeerte een aanwijzing dat er fundamenteel iets mis is met de filosofie.
2.Ze zien de Katholieke kerk als een reactionaire macht die maatschappelijke vooruitgang belemmert.
Namen binnen deze kring:
Otto Neurath: meest radicale antimetafysicus, ook politiek actief.
Moritz Schlick: intellectuele ‘leider’ van de groep, tegenpool van Neurath
Rudolf Carnap: wetenschappelijke humanist, heeft kentheoretische ideeën het meest uitgewerkt.
3.1a CARNAP: DE LOGICA VAN DE WETENSCHAP
Carnap + collega’s: zij probeerden de logica van de wetenschappelijke kennis te achterhalen. Zij worden logisch empiristen genoemd. De centrale vraag die zij zich stellen is hoe zowel het succes als de veranderlijkheid/groei van de wetenschappelijke kennis verklaard kan worden, nu Kants fundering van de wetenschap niet meer voldoet.
Enkele logische basisbegrippen:
Logica onderzoekt de structuur van, en relaties tussen, uitspraken: ze bestudeert de geldigheid van argumenten/beweringen
Alle bewerende uitspraken zijn ofwel universeel ofwel singulier. Universele uitspraken gaan over een hele klasse van dingen (alle raven zijn zwart). Singuliere (existentiële) uitspraken gaan over het al dan niet bestaan van individuele dingen (er bestaat minstens een zwarte raaf)
Van bewerende uitspraken kunnen we nauwkeurig hun waarheidscondities aangeven.
Logica onderzoekt ook de mogelijke relaties tussen uitspraken
-Twee uitspraken zijn in tegenspraak met elkaar als ze niet tegelijkertijd waar kunnen zijn.
-Twee uitspraken zijn consistent met elkaar als ze niet met elkaar in tegenspraak zijn.
-Twee uitspraken zijn logisch equivalent wanneer ze in precies dezelfde omstandigheden waar of onwaar zijn (‘alle raven zijn zwart’, en ‘er bestaat geen raaf die niet zwart is’).
-Een uitspraak is het logische of deductieve gevolg van een of meer andere uitspraken (ze is de logische conclusie uit een of meer premissen) wanneer de premissen niet waar kunnen zijn zonder dat ook de conclusie waar is.
Door middel van logische analyse van uitspraken kunnen we overeenkomsten en verschillen in structuren etc. blootleggen.
Carnap vindt dat een van de taken van de logica is, het construeren van een kunstmatige logische of formele taal met een volledige precieze grammatica. Hierdoor voorkom je namelijk misverstanden of misbruik. (bijvoorbeeld uitspraken binnen de metafysica: ze lijken betekenisvol, maar ze berusten op misbruik van grammatica van gewone talen, en zijn eigenlijk betekenisloze pseudo-uitspraken)
Leden van de Wiener Kreis proberen een wetenschappelijke aanpak in de filosofie door te voeren, deze aanpak heeft twee hoofdkenmerken:
1.Ze gaan ervan uit dat alleen waarneming een legitieme bron van kennis is.
2.Ze hanteren de methode van logische analyse om te bepalen of een uitspraak betekenis heeft. De formele logica (o.i.v. Ludwig Wittgenstein) zien ze als de enige methode die strikt kan afbakenen wat zinvol in taal kan worden uitgedrukt. Dit is een belangrijke wenteling in de filosofie, namelijk de linguistic turn. Men onderzoekt voortaan de betekenisvolheid van uitspraken, in plaats van de rechtvaardiging van kennis. Zij zijn van mening dat voor de rechtvaardiging van kennis niet het proces maar het resultaat van wetenschappelijke ontdekkingen telt.
Hiermee wordt een verschil gemaakt tussen:
Context of discovery = het feitelijke proces van kennisverwerving
Context of justification = de logische of kentheoretische rechtvaardiging achteraf van die kennis
Naast de logische analyse van uitspraken, is het hoofdinstrument voor zulke kritiek: het verificatiecriterium van betekenis. Dit criterium houdt in dat we via een methode, een onderzoek o.i.d. kunnen aangeven of een uitspraak waar of onwaar is, betekenis heeft.
Het verificatiecriterium wordt echter vervangen door het confirmatiecriterium, dat iets zwakker is. (dit is de mate waarin een theorie door gedane observaties wordt bevestigd. Bij dit criterium is dan de logische relatie tussen individuele observatie-uitspraken en algemene theorieën niet meer deductief (of logisch dwingend) maar inductief. Je spreekt nu in termen van de waarschijnlijkheid van uitspraken.
3.1b HET ANALYTISCH-SYNTHETISCH ONDERSCHEID EN HET REDUCTIONISME
Kenmerken van het logisch empirisme:
Verificatiecriterium
Strikt onderscheid tussen analytische en synthetische uitspraken. Analytische uitspraken zijn waar of onwaar op grond van afspraken, volgens hen. Deze uitspraken hebben niks met de buitenwereld te maken. Voor Carnap vervalt de noodzaak voor een aparte klasse van synthetische a-prioriuitspraken. Kant vond dit soort uitspraken een onbetwijfelbaar argument voor ervaringskennis, maar Carnap denkt dat alle ervaringsuitspraken betwijfelbaar zijn. Synthetische a-priorikennis is volgens hen ook niet mogelijk.
Nadruk op het reductionisme = het idee dat elke betekenisvolle (empirische) uitspraak gereduceerd moet kunnen worden tot een uitspraak over directe waarnemingen. We weten de betekenis van een term, wanneer we weten onder welke omstandigheden die term op een ding kan worden toegepast. Alle wetenschappelijke uitspraken zijn volgens hen ook te reduceren tot uitspraken over directe waarnemingen. Dit reductionisme kunnen we in heel disciplines van de wetenschap gebruiken, ook bijvoorbeeld in de psychologie. Hiermee sluit het logisch empirisme aan bij het behaviourisme, een benadering in de psychologie.
Met behulp van logische procedures, zoals het geven van een definitie, of een reductie-uitspraak kunnen we dus het empirische gehalte van een wetenschappelijke theorie vaststellen.
Andere vormen van reductionisme:
Fysicalisme = de feiten die in de taal van de natuurkunde kunnen worden beschreven, dienen hier als basis. Hierbij wordt ervan uit gegaan dat elke betekenisvolle uitspraak te ontleden valt in een zuiver theoretisch en een zuiver empirisch (dus: zuiver analytisch en een zuiver synthetisch) gedeelte. De reductie van een uitspraak komt dan neer op een vertaling in een taal van zuivere theorieonafhankelijke natuurfeiten, die wel omschreven worden als het ‘gegevene’
Fenomenalisme = dit neemt een taal van ‘zuivere’ of ‘elementaire’ ervaringen als de basis vanwaar het geheel van wetenschappelijke kennis kan worden opgebouwd
De benadering van de Wiener Kreis wordt wel positivistisch (omdat zij de basis van kennis in ‘positieve feiten’ ziet) genoemd, logisch positivisme of logisch empirisme.
Voor Carnap zijn de natuurfeiten, ‘het gegevene’ een nuttig hulpmiddel in de rationele reconstructie van wetenschappelijke kennis, het is een doelmatige fictie.
Carnap had een pragmatische houding, die ook bleek uit zijn opvattingen over het realisme, en het begrip van causaliteit. De combinatie van de empiristische houding die hij had, en het verificatiecriterium leidt tot de conclusie dat de logisch empiristen het realisme ten aanzien van theorieën verwerpen, ze geloven dus niet dat een theorie de wereld/werkelijkheid beschrijft zoals ze is.
Het reductionisme biedt ook goede hoop voor het project van eenheidswetenschap, de hoop om een uniforme taal te ontwikkelen waarin alle vakgebieden kunnen worden uitgedrukt.
Het doel van de eenheidswetenschap is: het formuleren van een algemene wetenschapstaal, een universeel jargon, om het verspreiden van kennis en verlichting onder de bevolking te vergemakkelijken.
3.1c DE WIENER KREIS EN DE GEESTESWETENSCHAPPEN
De logisch empiristen verwierpen het idee van afzonderlijke domeinen in de wetenschap, ook zo in de geesteswetenschappen. De antimetafysische houding van de logisch empiristen leidt ook tot een verwerping van de theologie als wetenschap. Over de sociale wetenschappen echter zijn ze positiever, voorzover die vakgebieden in termen van strikt empirisch te toetsen begrippen en uitspraken geformuleerd kunnen worden, passen ze ook in de eenheidswetenschap.`
De logisch empiristen waren ervan overtuigd dat alleen algemene wetten tot werkelijke verklaringen kunnen leiden; het doel van de wetenschap is volgens hen ook te verklaren waarom iets gebeurt. De te verklaren uitspraak wordt dan het explanandum genoemd, de verklarende uitspraak de explanans.
Verklaring bestaat volgens hen uit het inbedden van het explanandum in een explanans, dat de vorm moet hebben van een algemene wet. Het te verklaren verschijnsel wordt dus logisch (deductief) uit de universele wet afgeleid. Deze manier wordt ook wel het covering law-model genoemd, of het deductief-nomologische model van verklaring.
Andere vormen van verklaring worden door de logisch empiristen ontkend, althans, voor binnen de natuur-, maatschappij- en geesteswetenschappen.
De jaren zestig en zeventig waren hoogtijdagen voor de logisch empiristen, hun ideeën werden binnen de sociale wetenschappen opgevat als een soort recepten voor goed onderzoek. Men zag echter over het hoofd dat zij zich bezig hielden met de rechtvaardiging van kennis, niet de verwerving van kennis. Ten onrechte werden dus kenmerken van de context of justification voorgesteld als eisen die aan de context of discovery zouden moeten worden gesteld.
In Amerika werd de rol van het logisch empirisme, terwijl in het Duitse taalgebied de groep een minder grote invloed had in het filosofische en maatschappelijk debat. In Amerika was de analytische filosofie die na WO II opkwam, zonder het logisch empirisme ondenkbaar geweest.
3.2KARL POPPER: DE LOGICA VAN WEERLEGGING
Karl Popper schreef het boek: Logik der Forschung, een bijdrage aan de discussies van de Wiener Kreis. Popper wordt beschouwd als een van de belangrijkste en invloedrijkste wetenschapsfilosofen van de twintigste eeuw.
Hij verwerpt de hele logisch-empiristische thematiek van de verificatie en de betekenisvolheid van uitspraken als tijdverspilling. Zijn interesse gaat meer uit naar de theorieën over de wereld.
Popper deelt met de Wiener Kreis de opvatting dat de filosofie baat heeft bij een verduidelijking van de structuur van wetenschappelijke kennis, en de wijze waarop ze zich ontwikkelt. sprake van logica van de wetenschappelijke kennisgroei: heeft tot doel de methode van de empirische wetenschappen te analyseren en te rechtvaardigen, en zo een ware methodologie van de wetenschappen te vormen
3.2a INDUCTIE, DEDUCTIE, DEMARCATIE
Popper: centrale probleem in de kentheorie is het probleem van de groei van kennis, ofwel de vraag hoe het mogelijk is dat onze kennis van de wereld kan verbeteren in het licht van de ervaring. Deze problematiek valt volgens Popper in twee hoofdkwesties uiteen:
De vraag naar de rechtvaardiging van inductie (Humes probleem)
De vraag hoe wetenschappelijke kennis van niet wetenschappelijke kennis te onderscheiden valt (Kants probleem)
De oplossing van de eerste vraag is: inductie valt noch logisch, noch psychologisch te rechtvaardigen. Alle kennis heeft voor hem namelijk een voorlopig of hypothetisch karakter, en kan op elk moment onjuist blijken te zijn. (voorbeeld van uitspraak ‘alle zwanen zijn wit’ als je een zwarte ziet, is het al mis)
Popper vindt dat elke theorie een gissing is, die zo weerlegd kan worden. De werkelijke logica van wetenschappelijke kennisgroei is volgens hem dan ook niet inductief, maar deductief
De oplossing voor Kants probleem vloeit voort uit het eerste probleem. Het demarcatiecriterium ligt volgens Popper in de vraag of een theorie falsifieerbaar is. Volgens Popper kenmerkt wetenschappelijke kennis zich namelijk door falsifieerbaarheid. Echte wetenschap zoekt naar omstandigheden waarin een theorie kan worden weerlegd, in tegenstelling tot pseudo-wetenschappen. Echte wetenschap kenmerkt zich dus daar haar openheid voor kritiek.
Zij wordt daarom ook niet gekenmerkt door een inductieve methode van verificatie of confirmatie, maar door een deductieve methode van falsificatie
We testen een theorie door systematisch te kijken of we op basis van een observatie de theorie misschien moeten opgeven. Zo’n test noemen we een cruciale test. Popper spreekt van corroboratiegraad, dat is de mate waarin een theorie de toetsing heeft doorstaan. Hoe strenger de test is, hoe hoger de corroboratiegraad is.
3.2b HET TOETSEN VAN THEORIEËN
Popper denkt ook heel anders over de verhouding tussen theorieën en de ervaring.
Theorie gaat vooraf aan de ervaring
Zuivere observatie is onmogelijk, elke waarneming wordt namelijk gestuurd door verwachtingen, interesses theorieën.
Popper is hiermee geen empirist, maar een rationalist
Kennis berust dus niet op ervaring, maar ze kan wel in het licht van de ervaring gecorrigeerd worden
Wetenschap wordt zodoende gekenmerkt door een kritische houding.
Het op de proef stellen van een theorie gaat d.m.v. basiszinnen. Een basiszin is een singuliere uitspraak waaraan een theorie getoetst kan worden. Zij kan in tegenspraak zijn met een theorie; in dat geval is hij een potentiële falsificator ervan (zie vb. pag 71)
Basiszinnen zijn niet directer met de observatie of met de feiten verbonden dan willekeurig welke theoretische uitspraak: ze zijn even theoriegeladen als andere uitspraken.
Het aanvaarden van een basiszin is volgens Popper een conventie of een beslissing, hij is conventionalistisch, want hij ziet basiszinnen als uitspraken die een theorie kunnen testen, en waarvan we afspreken dat we ze voorlopig accepteren zijn geen waarnemingen, maar beslissingen die over theorie bepalen.
Deze conventionalistische positie dreigt zo elke theorie bij voorbaat immuun te maken voor falsificatie. Popper onderkent dit probleem, maar hij vindt dat het voorkomen kan worden, door van tevoren af te spreken onder welke omstandigheden een theorie gefalsifieerd beschouwd zal worden., van tevoren moet aangegeven worden wat als cruciale test van de theorie zal gelden.
De filosofische denkbeelden kunnen geïllustreerd worden aan de hand van het werk van Albert Einstein. Zijn relativiteitstheorie is een zeer abstracte, alleen in wiskundige termen te formuleren constructie. Popper vindt het bewonderenswaardig dat Einstein op grond van deze theorie in staat is precieze en onverwachte voorspellingen te doen.
Het is volgens Popper een voorbeeld van goede wetenschap, omdat ze zich houdt aan de algemene methodologische regel: ‘probeer de empirische inhoud van theorieën te vergroten, toets theorieën kritisch, en geef de voorkeur aan de theorie met de hoogste corroboratiegraad’.
De empirische inhoud van een theorie (informatiegehalte) neemt toe, naarmate ze een groter aantal mogelijke basizinnen uitsluit.
Door de vergroting van de empirische inhoud en de corroboratiegraad, probeert Popper de stelling te verdedigen dat theorieën in de loop van de tijd steeds dichter tot de unieke beschrijving van de wereld komen, steeds meer de waarheid benaderen.
Dit drukt hij uit in zijn notie van verisimilitude of waarheidsgelijkenis. Toch kunnen we nooit zeker weten of het punt van waarheid ooit is bereikt.
Hiermee is Popper een fallibilist: hij gaat uit van de fundamentele feilbaarheid van kennis
3.2c VERKLARING, VOORSPELLING EN DE WETTEN VAN DE GESCHIEDENIS
Net zoals de logisch empiristen heeft Popper ook zijn twijfels over het begrip van causaliteit. Een algemeen filosofisch causaliteitsbeginsel is voor hem overbodig, omdat het vervangen kan worden door de methodologische regel dat we het zoeken naar algemene theorieën niet zullen opgeven, en dat we niet zullen afzien van pogingen om gebeurtenissen ‘causaal te verklaren’. (= een specifieke manier van argumenteren)
Causaal verklaren = de logische afleiding van een singuliere uitspraak E uit een algemene uitspraak T (een theorie of hypothese) plus een singuliere uitspraak IC die de initiële condities, dat wil zeggen de omstandigheden die volgens de theorie tot de gebeurtenis leiden.
E wordt verklaard uit T en IC.
IC is de oorzaak van het effect E.
Men noemt dit ook wel het hypothetisch-deductieve model of schema van verklaring
Volgens Popper is dit schema niet geschikt om lange-termijnvoosrpellingen te doen op grond van een theorie die historische wetten formuleert. De loop van de geschiedenis wordt namelijk mede bepaald door de groei van kennis, en die valt niet te voorspellen.
Het idee dat het de taak van de historische wetenschappen is om lange-termijn voorspellingen te doen, duidt Popper aan met de term historicisme (het geloof dat het verloop van de geschiedenis vaste wetten heeft, en dus te voorspellen valt.) Het historicisme berust volgens hem op een fundamenteel misverstand. Hij heeft in The Poverty of Historicism wetenschapsfilosofische, politieke en sociaalfilosofische bezwaren hiertegen
Wetenschapsfilosofische bezwaar luidt dat een theorie nooit alleen tot voorspellingen leidt. Initiële condities spelen namelijk ook een rol, en tot die condities moet ook de beschikbare kennis gerekend worden. Voorspellingen die hier geen rekening mee houden, noemt hij profetieën.
Politiek en sociaalfilosofische bezwaar luidt dat deze opvatting de vrijheid in gevaar brengt. Als je in onwrikbare wetten van de geschiedenis gelooft, en zo voorspellingen meent te kunnen doen, zal snel totalitaire trekken vertonen.
Welke vorm hebben historische verklaringen dan? Poppers alternatief bestaat uit het blootleggen van de logica van de situatie, model van wat in een specifieke cultuur en kennistoestand rationeel handelen inhoudt. Afwijkingen van rationeel handelen en de consequenties hiervan kunnen onderzocht worden
3.3 RESUMÉ (ZELF DOORLEZEN) EN SUCCES MET LEREN
De historisering van het wetenschapsbeeld: Quine, Kuhn en Foucault
hoofdstuk 4
Samenvatting uit het boek wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen
door Shelly Scholtz, 9931554
Een nieuw wetenschapsfilosofisch perspectief
Volgens Karl Popper’s Kritisch Rationalisme is alle kennis voorlopig en weerlegbaar.
Een echte wetenschapper staat kritisch tegenover zijn eigen theorie en gaat systematisch op zoek naar falsificaties (weerleggingen). Een theorie wordt vooraf bepaald en op basis van observaties of experimenten wordt een theorie behouden of verworpen, er wordt cruciaal getest. Dit gebruik van falsificatie kenmerkt, en onderscheidt zich door groei van pseudo-wetenschap. Pseudo-wetenschap zoekt niet naar falsificaties.
Er bestaan echter bezwaren op zowel de filosofische als de historische adequaatheid van Popper’s wetenschapsbeeld.
Kritiek op de filosofische adequaatheid door Pierre Duhem (1861-1916) & Willard Quine (geb.1909).
Kritiek op de historische adequaatheid door Thomas Kuhn (1922-1996).
De Duhem-Quinestelling: Filosofische bezwaren volgens Duhem & Quine.
Volgens de Duhem-Quinestelling kunnen empirische hypotheses niet geïsoleerd van elkaar worden onderworpen aan verificatie of falsificatie. Waarnemingen zijn theorie afhankelijk. Een cruciaal experiment is volgens hun onmogelijk, je weet immers nooit of de theorie of aanname door het experiment wordt weerlegt. Een strijdige observatie kan ook te wijten zijn aan andere elementen bijvoorbeeld onnauwkeurige meetinstrumenten.
Duhem reageert op het kritische rationalisme van Popper, hij concentreert zich op experiment.
Volgens Duhem ordent een theorie empirische wetmatigheden. Er is maar een criterium om theorieën te beoordelen, en dat is de overeenkomst met waarnemingen en experimenten. Realisme; de werkelijkheid overstijgt de ervaring en is daarom volgens de empiristen een metafysische doctrine.
Een overeenkomst met Popper is dat ze beide menen dat een waarneming altijd in het licht van een theorie gezien moet worden, de onderliggende, of achter waarnemingen verborgen werkelijkheid wordt dus niet zelf waargenomen, maar achterhaald in een theorie.
Quines Betekenisholisme
Quine reageert op het logisch empirisme, hij concentreert zich op betekenis.
De uitgangspunten van het Logisch Empirisme (Carnap, empirisch=betekenisvol) n.l. het reductionisme en het geloof in het analytisch-synthstisch onderscheid, zijn volgens hem onhoudbaar. Quine lanceert in een beroemd geworden artikel uit 1951, getiteld Two Dogmas of Empiricism, een frontale aanval op het onderscheid tussen ‘waar op grond van betekenis’ en ‘waar op grond van feiten’. De waarheid van uitspraken hangt volgens Quine zowel van feiten (waarnemingen) als van taal af. Het tweede dogma dat Quine bestrijdt is het reductionisme, ofwel het geloof dat elke betekenisvolle uitspraak te herleiden of vertalen valt tot een uitspraak over zintuiglijke ervaring. Reductie tot individuele uitspraken is volgens Quine onmogelijk. Zijn argumentatie ontleent hij aan Duhem: een empirische hypothese is niet zomaar een losse uitspraak, maar is afgeleid uit een theorie, d.w.z. een geheel van onderling samenhangende uitspraken. Quine is zodoende een betekenisholist. De inhoud of betekenis van een individuele term of uitspraak bestaat volgens hem niet uit de simpele verwijzing naar een ding of feit zelf:eenduidige observaties, maar vloeit voort uit het geheel van samenhangende uitspraken van de theorie. De consequentie daarvan is dat als een theorie radicaal verandert, ook de betekenis van de gebruikte termen-zelfs die van termen die naar waarneembare zaken of gebeurtenissen verwijzen-kan veranderen. Theoretische termen ontlenen hun betekenis of inhoud aan de theorie waarbinnen ze gedefinieerd worden. De ontologie, de soorten dingen waar over gesproken wordt, wordt bepaald door theorieën en conceptuele kaders.
Met het opgeven van het analytisch-synthetisch onderscheid en het reductionisme (de Duhem-Quinestelling) verdwijnt dus ook het strikte onderscheid tussen:
theoretische en observationele uitspraken.
logische principes en feitelijke (empirische) mededelingen.
en vooral ook de strenge scheidslijn tussen empirisch wetenschappelijk taalgebruik en niet verifieerbare metafysica.
Wetenschapsontwikkeling volgens Kuhn
Kuhn beperkt zich tot de ontwikkelingen in de natuurwetenschappen.
Het in 1962 verschenen boek: The Structure of Scientific Revolutions van de Amerikaanse wetenschapshistoricus Thomas S. Kuhn (1922-1996) is grof gezegd een uitvoerige historiografische illustratie van de Duhem-Quinestelling. Kuhn zegt dat veel van onze gangbare ideeën over de aard en ontwikkeling van de wetenschappen niet kloppen, en dat wetenschapsfilosofen ons tot dusverre een verkeerd beeld gegeven hebben van wat goede wetenschap is. Hij beargumenteert dat de groei van wetenschappelijke kennis niet alleen bestaat uit het steeds dichter benaderen van de waarheid, maar ook radicale veranderingen of breuken kent. Hij noemt zulke opeenvolgende fasen normale wetenschap en revoluties.
Het wordt hem verweten dat wetenschap volgens Kuhn beheerst wordt tot een domein van allerlei irrationele historische en sociale processen. De onderzoekingen van Kuhn hebben echter niet tot doel de waarde van wetenschappelijke kennis in twijfel te trekken, maar om een beter inzicht in haar aard te krijgen Hij kijkt naar de wetenschapsgeschiedenis en reflecteert deze op de theorie.Een van Kuhn’s favoriete voorbeelden is de copernicaanse revolutie, waarin het geocentrische wereldbeeld van de aristotelische en ptolemaeische traditie werd vervangen door een heliocentrisch wereldbeeld. Kuhn zag in dat Aristoteles het over wezenlijke andere dingen had, dit inzicht was een soort Gestalt switch: een plotselinge ommekeer waardoor we opeens iets anders zien dan voorheen. Dit bracht hem ertoe om meer in het algemeen ernaar te streven presentisme of Whig history: de neiging om het verleden als slechts een onvolmaakte voorbereiding op het heden op te vatten in de wetenschapsgeschiedenis en -filosofie en de dus geschiedenis in een opgaande lijn te zien te vermijden.
Normale wetenschap wordt volgens Kuhn beheerst door wat hij een paradigma noemt. Een paradigma is een ‘leerboekvoorbeeld’. In bredere zin omvat een paradigma het geheel van theoretische en methodologische begrippen, overtuigingen en verwachtingen, en zelfs metafysische veronderstellingen en wetenschappelijke waarden, die een gemeenschap van vakgenoten erop nahoudt. Normale wetenschap wordt volgens Kuhn niet gekenmerkt door pogingen tot falsificatie, maar door het oplossen van puzzels: relatief overzichtelijke problemen die volgens de regels van een bestaand paradigma kunnen worden opgelost. Anomalieën: onoplosbare problemen, kunnen leiden tot nieuwe ontdekkingen, die men zal proberen in het bestaande paradigma in te passen dit resulteert in uitbreiding van kennis. Het kan echter voorkomen dat anomalieën langdurig weerstand blijven bieden aan pogingen tot inpassing in de bestaande theorie, of dat zich steeds nieuwe anomalieën voordoen. In zulke omstandigheden kan er een gevoel van crisis ontstaan: een overheersend gevoel dat er iets fundamenteel mis is met het bestaande paradigma. Tijdens een crisis begint de bestaande consensus over de methode van puzzeloplosser te verzwakken. De mogelijkheid van een wetenschappelijke revolutie: een radicale omwenteling van opvattingen en instituties ontstaat. Het oude paradigma wordt vervangen door een ander, dat er onverenigbaar mee is. Dit gaat gepaard met de introductie van nieuwe standaarden, normen en waarden waaraan serieus wetenschappelijk werk moet voldoen. Wetenschappelijke revoluties behelzen een paradigma-wisseling.
De Methodologie van wetenschappelijke onderzoeksprogramma’s
Het boek van Kuhn: The Structure of Scientific Revolutions, introduceerde een nieuw idee van wat wetenschap is, dit heeft veel discussie opgeworpen. Kuhn werd verweten de wetenschap haar rationaliteit aan te vallen. Met name Popper’s leerling Imre Lakatos (1922-1974) heeft deze kritiek naar voren gebracht. Kuhn is volgens hem een elitist: in zij visie op wetenschap zijn de onderzoekers zelf de enigen die over wetenschap kunnen oordelen. Lakatos formuleert in 1968 de methodologie van wetenschappelijke onderzoeksprogramma’s: ‘kwaliteitscontrole op de wetenschappelijke productie’: het geheel van normen voor wat goede wetenschap inhoudt.
Zo’n ‘onderzoeksprogramma’, als hulpmiddel bij het vinden van wetenschappelijke waarheden en verklaringen, wordt volgens Lakatos door twee soorten regels gevormd: sommige vertellen welke stappen in het onderzoek vermeden moeten worden (zij worden gezamenlijk de negatieve heuristiek genoemd), andere regels geven aanwijzingen voor wegen die juist wel kunnen worden ingeslagen (de positieve heuristiek).
Net als Popper meent ook Lakatos dat het criterium voor vooruitgang in de wetenschap de toename van niet-gefalsifieerde empirische inhoud is.. Terwijl Popper dit echter direct omzet in een methodologische regel die op elk afzonderlijke theorie moet worden toegepast, legt Lakatos de maatstaf een niveau hoger aan. Zo stelt hij: we moeten ons afvragen, of de keten van theorieën die in een onderzoeksprogramma wordt geproduceerd ons nog nieuwe informatie blijft leveren. Een programma is theoretisch progressief wanneer iedere nieuwe theorie in die keten meer empirische inhoud heeft dan haar voorgangers, d.w.z.: wanneer zo’n theorie een nieuw, tot dan toe onverwacht feit voorspelt. Het onderzoeksprogramma is tevens empirisch progressief wanneer deze voorspellingen van nieuwe feiten bovendien worden bevestigd. Is een programma niet progressief, dan noemt Lakatos het degenererend: een onderzoeksprogramma dat op steeds meer theoretische en empirische problemen stuit.
Een revolutie in de Geesteswetenschappen?
In 1965 verscheen het boek Aspects of the Theory of Syntax, geschreven door Noam Chomsky. Chomsky’s centrale stelling luidt dat alle talen in termen van een relatief klein aantal herschrijf-en transformatieregels kunnen worden gevat: alleen de precieze vorm en ordening van deze regels veranderen van taal tot taal. De generatieve grammatica beschrijft dan de taalkennis die elke volwassen taalgebruiker bezit, en deze kennis is volgens Chomsky niet meer dan een concrete invulling dan de zogenaamde Universal Grammar, oftewel het aangeboren menselijke taalvermogen dat volgens hem het eigenlijke onderzoeksobject van taalkunde is. Deze Universal Grammar wordt niet onderzocht door het feitelijke taalgedrag (de zogenaamde performance) van taalgebruikers te bestuderen, maar door hun taalkennis (competence) te achterhalen. Hij vestigt net als Kant de nadruk op mentale structuren die de ervaring (in dit geval: het leren van taal) ordenen, en niet uit de ervaring af te leiden zijn, deze structuren vormen het object van empirisch onderzoek.Chomsky’s werk in de taalkunde heeft een revolutie teweeg gebracht. Zijn ideeën vormden spoedig de basis voor een invloedrijke stroming in de taalkunde.
Kuhns wetenschapsfilosofie
Kuhn’s centrale punt: uitspraken zijn onderdeel van conceptuele kaders.
Kuhns beeld van de ontwikkeling van wetenschap: als een opeenvolging van perioden van normale wetenschap en revoluties staat haaks op gangbare opvattingen over hoe de wetenschappen werken. Men houdt zich volgens Kuhn in de normale wetenschap niet bezig met kritisch toetsen, maar met het oplossen van puzzels en het verder uitwerken van theorieën.De betekenis of empirische inhoud van uitspraken is afhankelijk van het netwerk van begrippen waarin zij functioneren. Wanneer het paradigma-en daarmee dit conceptuele kader-verandert, verandert dus ook de betekenis van uitspraken. Mensen die in verschillende paradigma’s werken, spreken dan ook letterlijk over verschillende dingen: onze waarnemingen worden onontkoombaar en onherleidbaar geleid door onze theorieën. Omdat de betekenis van uitspraken verschilt kunnen we deze niet in neutrale termen met elkaar vergelijken: ieder paradigma hanteert eigen standaarden, normen en waarden. Een neutrale positie is er niet. (voorbeeld Copernicus en Ptolemaeus).Deze stelling staat bekend als Kuhns incommensurabiliteitsthese. Bij Kuhn vervaagt het strikte onderscheid dat de logisch empiristen maakten tussen de context of discovery en de context of justification: we kunnen niet op grond van vaste methodologische regels tussen twee rivaliserende theorieën kiezen. Slechts binnen een paradigma valt probleemlos van groei van kennis te spreken.
Met wetenschappelijke ontdekkingen, en in het bijzonder met de wisseling van paradigma’s, verandert niet de wereld an sich, maar de wereld waarin wetenschappers leven en werken. Dit houdt in dat Kuhn de ontwikkeling van wetenschappelijke kennis ten dele niet in epistemologische termen behandelt, maar antropologie van de wetenschap bedrijft.
Hij kijkt in eerste instantie naar wat wetenschappers doen: hij kijkt hoe ze handelen, en naar hoe hun manier van (wetenshappelijk) leven, inclusief de taal die ze gebruiken, kan veranderen. Zulk onderzoek bestudeert niet zozeer naar wat wetenschappers over hun theorieën zeggen, maar naar wat ze feitelijk doen.
Kuhn benadrukt dat de sociale wetenschappen (en zeker ook de Geesteswetenschappen) een openlijke onenigheid vertonen over de aard van legitieme wetenschappelijke problemen en methoden. In Kuhns optiek verkeren de hedendaagse maatschappijwetenschappen dus nog in een pre-paradigmatisch stadium.
Kritiek op Kuhn:
1.Irrationalist: die de keuze tussen theorieën af zou laten hangen van irrationele factoren zoals overredingskracht en groepsdwang, i.p.v. redelijke argumenten.
2.Relativist: omdat hij wetenschappelijke waarden, en zelfs waarheid, niet meer als ‘objectief’ zou beschouwen, maar afhankelijk van paradigma’s maakt.
3.Ten slotte zou hij daarmee ook elk idee van vooruitgang opgeven: hij zou niet meer in staat zijn aan te geven wat een theorie of paradigma beter maakt dan zijn concurrenten.
Kuhn voorstelling van zaken lijkt in strijd met veel van onze-door een traditie van eeuwen gevormde intuitie-dat wetenschap een rationele onderneming is.
Kuhn:
1.Er zijn geen logisch dwingende redenen voor de keuze tussen paradigma’s.
2.Kuhn beschouwd zichzelf als een realist: hij gelooft dat er een onafhankelijke van ons bestaande ‘objectieve werkelijkheid’ bestaat, alleen is er volgens hem geen neutrale of uniek correcte beschrijving van die wereld mogelijk.
3.Kuhn gelooft wel degelijk in vooruitgang; alleen omschrijft hij zulke vooruitgang niet in termen van het steeds dichter benaderen van een taal-en paradigma-onafhankelijke waarheid. Wetenschappelijke vooruitgang bestaat volgens Kuhn veeleer uit het toenemen van het vermogen om puzzels op te lossen, de ontwikkeling van de wetenschap kent veranderingen; breuken; revoluties.
Archeologie van de geesteswetenschappen
Michel Foucault (1926-1984) richt zich op de menswetenschappen ( ofwel geesteswetenschappen) en bestudeert de denkbeelden die in de loop der eeuwen geformuleerd zijn over uiteenlopende bereiken van het menselijk leven.
Denkbeelden uit verschillende tijdvakken zijn niet op een eenduidige manier met elkaar te vergelijken (incommensurabiliteit, zie Kuhn). Er kan evenmin van een gestage, lineaire ontwikkeling in de richting van ‘De Waarheid’ gesproken worden. In de ontwikkeling van kennis hebben zich revoluties en breuken voorgedaan. Zijn onderzoek naar de dieptestructuur van het weten duidt Foucault aan als een archeologie van de wetenschappelijke kennis. Hij gebruikt het begrip episteme: de inhoud van ‘kennis en ‘wetenschap’ en de notie van de ‘orde der dingen’ in een bepaald tijdvak.
Foucaults stelling luidt dat hoezeer het onderzoek naar wat we nu biologische, economische en taalkundige verschijnselen noemen ook verschilt, ze elk beoefend werden binnen dezelfde episteme van hun tijd. Zulke uitgangspunten zijn analytisch en niet synthetisch van aard: ze fungeren als historisch a priori;de historisch veranderlijke vanzelfsprekende waarheden waarop het weten zich baseert.
Tussen deze epistemes hebben zich omstreeks 1650 (de Klassieke tijd) en 1800 (de Moderne tijd) twee radicale en algemene epistemische breuken (discontinuïteiten) voorgedaan. Hij beschrijft dit in zijn boek Les mots et les choses (Engelse vertaling: The order of things).
De aard van de kennis in een bepaald tijdvak kunnen we met name onderzoeken door de manier te bestuderen waarop in een bepaalde periode de tekens worden geconstrueerd die gebruikt worden om waarheden te formuleren. De wijze waarop dat gebeurt, is verweven met de notie van taal die in een bepaalde periode gangbaar is. Om de verschillen tussen de epistemes in kaart te brengen, kunnen we ons derhalve richten op de verschillende concepties van orde, teken en taal die ingebed zijn in de manier waarop in de onderscheiden periodes uiteenlopende wetenschappen beoefend worden.
Belangrijke verschillen met Kuhn:
Paradigmaverandering bij Kuhn voltrekt zich binnen een discipline of vakgebied; volgens Foucault vindt verandering van episteme echter plaats op een breder vlak en komt ze aan het licht in een vergelijkend onderzoek naar op het eerste gezicht los van elkaar staande gebieden van het weten.
Ook de tijdschaal in Foucaults werk is ruimer dan die van Kuhns theorie.
Renaissance
Geleerden uit de Renaissance ordenen de wereld volgens Foucault op grond van overeenkomsten van dingen.
In de episteme van de Renaissance heeft het systeem van de wereld dezelfde structuur als het systeem van de kennis ( de natuur werd als een boek gezien).
Fundamenteel onderscheid wordt niet gemaakt, er bestaat geen principieel verschil tussen tekens die deel uitmaken van de wereld en tekens geformuleerd in de taal, alles wordt op een en hetzelfde niveau behandelt.
Klassieke tijd
Binnen de episteme van de Klassieke Tijd is kennisverwerving gericht op een algemene wetenschap van de orde der dingen, waarbij tekens, dus linguïstische representaties, de dingen een plaats geven in een systeem waarin hun identiteit en de verschillen met andere dingen tot uitdrukking komt. Een tabel, een taxonomisch systeem brengt dit soort kennis tot uitdrukking
In de Klassieke tijd representeert een teken een ding.
In drie opzichten verschilt de episteme van de klassieke tijd van die van de Renaissance:
1.Het teken verplaatst zich van de wereld naar de menselijke geest. Het teken behoort uitsluitend tot de sfeer van de kennis.
2.De functie van tekens verandert. In plaats van samenhangen of overeenkomsten tussen de dingen te markeren, dienen zij nu om dingen een plaats te geven door hen te onderscheiden. Tekens vormen het instrument van de analyse, zij markeren de identiteit van dingen en hun verschillen (representatie & orde).
3.Tekens die conventioneel in het leven geroepen worden, krijgen het primaat boven natuurlijke tekens.
Moderne Tijd
Een belangrijke verandering in de orde der dingen ligt in de rol die tijd nu gaat spelen.
De orde der dingen wordt vanaf nu bepaald door de historische krachten waar de dingen deel van uit maken. Notie van geschiedenis.
Representatie wordt aan transcendentale mogelijkheidsvoorwaarden gebonden.
Kennis wordt mede gezien als een deel en als een product van de menselijke geest.
De negentiende-eeuwse filosofie, met haar aandacht voor leven, wil en geschiedenis vormt daar de uitdrukking van. De menselijke geest krijgt een eigen aard, los van de kennis, en zij krijgt daardoor een tweeslachtige positie: zij wordt zowel subject als mogelijk object van kennis.
De nieuwe episteme komt zowel tot uitdrukking in wetenschappen als biologie, economie en de taalkunde, als in de filosofie van de negentiende eeuw. Foucault onderscheidt daarbij drie nieuwe stromingen.
1.De filosofie die zich richt op de voorwaarden waaraan het subject moet voldoen om kennis mogelijk te maken.
2.De filosofie die zich richt op de voorwaarden waaraan het object moet voldoen om onderwerp van representerende kennis te kunnen worden. Leven, arbeid en taal (ordeningsprincipes) vormen volgens Foucault de voorwaarden voor de nieuwe vorm waarin respectievelijk biologie, economie en taalkunde verschijnen.
3.Het positivisme, de opvatting dat alleen de empirische wetenschappen geldige kennis opleveren, resp. als basis voor een succesvolle sociale orde kunnen dienen.
Foucault meent in 1966 dat de episteme die rond 1800 ontstond zijn langste tijd gehad heeft. Er daagt een nieuwe dieptestructuur, waarin niet langer de vraag naar de mens, maar de orde van het vertoog (discours) : samenhangend geheel van uitspraken centraal staat.