Selecteer een pagina

Kritische Theorie – HOOFDSTUK 8

8.1 Hegel en Marx

Eind 20e eeuw:
structure-agency-debat in sociale wetenschappen.
Hermeneutiek-structuralisme-debat in geesteswetenschappen
 centraal probleem 1. kennistheoretisch (‘kennisleer’)
2 2.Ontologisch (‘zijnsleer’; leer van ‘wat’ er bestaat en ‘hoe’ het bestaat)
3.geschiedfilosofisch
HEGEL
Deze drie zijn vaak nauw met elkaar verweven. Dit is het geval in het werk van Hegel. Hegels kritiek op Kant neemt een dualisme dat centraal staat in Kants filosofie als uitgangspunt  het dualisme van de toevallige zintuiglijkheid en de noodzakelijke vormen van het verstand.
Consequentie: – dubbelzinnigheid waarmee Kant de mens als transcendentaal subject en als object van empirische kennis presenteert.
DILEMMA: – de menselijke geest stuit op de toevalligheid van al datgene wat bestaat en wat zich aan ons geestesoog aandient en wordt hierdoor als kennend subject besmet met toevalligheid.
Of: ze heft de toevalligheid op en tegelijk de verscheidenheid die de wereld kenmerkt.

Hegels phanomenologie des Geistes toont een uitweg uit dit dilemma: toont dat de wereld als geheel begrijpelijk is zonder dat naar verscheidenheid aan dit begrip moet worden opgeofferd  het dilemma wordt opgelost in een ontwikkelingsperspectief.

Hegel: de objectieve wereld is het produkt v.d. geest (en om die reden is het begrijpelijk), maar dat produkt wordt niet op ieder ogenblik door de geest als zijn eigen maaksel herkend en wordt daarom als ‘vreemd’ ervaren. Dit is een tijdelijke toestand. De geest zal uiteindelijk zichzelf herkennen in wat zich aanvankelijk als ‘vreemd’ en dus als ontkenning (negatie) en als beperking v.h. subject voordeed:
het ‘vreemde’ wordt als vreemdheid ontkend en opgeheven door de dubbele negatie
objectieve wereld verliest niet haar verscheidenheid (blijft objectief) maar wordt onthuld als produkt v.d. geest  begrijpelijkheid v.d. objectieve wereld is gegarandeerd.

Phanomenologie des Geistes (= toont dat de wereld als geheel begrijpelijk is zonder dat haar verscheidenheid aan dit begrip moet worden geofferd) schetst volgens Hegel noodzakelijke stadia in dit dialectische proces (= visie die ontwikkelingen opvat als het instabiele en veranderlijke resultaat van tegengestelde krachten) van negatie en opheffing.
Het bewustzijn ontwikkelt zich daarbij volgens Hegel v.h. natuurlijke en gewone bewustzijn v.h. individu, via het zelfbewustzijn, de rede, de geest en de religie, tot de absolute geest.
In het laatste stadium is er geen verschil meer tussen kennis v.d. wereld en de wereld zelf: de wereld is in aan redelijkheid doorzien.
De speculatieve wetenschap is voor kennis niet langer afhankelijk van wat zintuiglijk gegeven is, en is daarom niet langer eindig en onvrij  mens is dus vrij en ontdaan van zijn eindigheid  Geest is ‘de tot zichzelf terugkerende cirkel, die zijn begin veronderstelt en het pas aan het eind bereikt”  Hegel – Dialectisch idealist : bij hem bestaat de loop v.d. geschiedenis uit de dialectische ontwikkeling van een Geest die in zekere zin reeler is dan de materie.

De beschouwingen zijn van grote invloed geweest in de Geestes –en sociale wetenschappen in 19e en 20e eeuw. Door het lezen van Hegel leer je 1) hoe cultuur en samenleving gezien kunnen worden als een ontwikkeling, die in stand wordt gehouden door het zich voordoen en opheffen van tegenstellingen. 2) dat de geest werk moet verzetten om begrip te verwerven.

Verhouding subject-object is niet constant, maar vormt wel een onderwerp van nadenken. Het denken dient in de cognitieve toeeigening van een zaak ook haar eigen verhouding tot die zaak te begrijpen; wie zich over maatschappij en cultuur buigt wordt met de problemen van de verhouding van theorie en praktijk geconfronteerd (= de problematische en veranderlijke relatie tussen wetenschappelijke kennis en de sociale werkelijkheid)

MARX
Invloedrijke lezer van Hegel: Karl Marx (1818-1883)  beslissende rol in ontwikkeling van arbeidersbeweging en communisme  een van de grondleggers van soc. Wetenschap en denkbeelden klinken door in 20e eeuwse filosofie.
Marx’ versie v.d. mensheid volgt het dialectisch stramien maar ontwikkeling wordt in meer aardse termen geinterpreteerd dan Hegel dat doet.
Marx zet Hegel op zijn kop.
Motor v.d. geschiedenis:
Hegel: geest die tot ontwikkeling komt
Marx: menselijke arbeid
De geschiedenis v.d. mensheid wordt volgens Marx voortgedreven door tegenstellingen tussen arbeidende en bezittende klasse.
Ontwikkelingsstadia:
Hegel: abstracte stadia v.d. ontwikkeling v.d. Geist.
Marx: feodalisme en kapitalisme: specifieke stadia van economische verhoudingen.

Hegel: associeert Geist met het denken en de cultuur
Marx: aangeduid als bovenbouw die ontwikkeling v.d. onderbouw, economische verhoudingen in de maatschappij, volgt.
Bovenbouw = geheel van culturele of ideologische feiten, dat door de materiele (economische) basis of onderbouw wordt bepaald.
Onderbouw = geheel van materiele (economische) verhoudingen dat de culturele of ideologische bovenbouw bepaalt.

Marx  dialectisch materialist (= opvatting dat geschiedenis verloopt volgens de dialectische ontwikkeling van materiele (m.n. economische) tegenstellingen)

Hegel: vrijheid  breekt aan met absolute geest.
Marx: vrijheid  resultaat v.d. revolutie die de van zichzelf bewust geworden arbeidersklasse zal ontketenen  het rijk v.d. vrijheid lost dan het rijk v.d. noodzakelijkheid af.

Hegels dialectiek leert Marx te zien dat ‘mensen de geschiedenis maken onder omstandigheden die ze domweg aantreffen, die gegeven en overgeleverd zijn’.
Dialectiek van Marx: 2 functies:
1)kentheoretisch en methodologisch: dialectiek vormt het instrument dat het bijzondere met het algemene, het concrete met het abstracte verbindt. Interpreteren van concrete historische episodes en verschijnselen en deze als onderdeel van een alg. hist proces zien; en omgekeerd: schrijven over geschiedenis v.d. mensheid en haar wetmatigheden, die alleen bestaan in concrete strijd waarin zij zich voordoen.
2)Ontologisch: dialectiek niet alleen als instrument om geschiedenis te bezien, maar vormt ook de karakteristiek v.h. historisch proces zelf  levert daarmee methodologie en teleologie.
Marx’ dialectische methode en vooral de daarin immanente teleologie is omstreden  het idee dat het de taak v.d. historicus is de wetten v.d. geschiedenis te formuleren die een voorspelling over het verloop mogelijk maken, berust volgens Popper op een misverstand. Het levert te makkelijk het argument op dat het verloop v.d. geschiedenis reeds bekend is en dat de praktijk aan theorie kan/moet worden aangepast.

8.2 De Frankfurter Schule (FS)

Hoogtepunt dialectische traditie: Frankfurter Schule  groep geleerden die verenigd werden in het oorspronkelijk in Frankfurt gevestigde Institut fur Sozialforschung (geleid door Horkheimer). Ze hebben uiteenlopende disciplinaire achtergronden. Programma FS: kritische theorie (kt) (door Horkheimer geintroduceerd)  theorieen die zich op het grensvlak van sociale wetenschap en filosofie bewegen en die met de praktijk een welbewuste relatie onderhouden. Hegel en Marx klinken hierin door  kt heeft hierdoor een complexe methodologische structuur. kt met namelijk 3 taken tegelijkertijd vervullen:
1)kt verschaft interpretaties van maatschappelijke verschijnselen in een historisch perspectief (cognitief)
2)kt anticipeert een toekomstige verandering v.d. maatschappij (normatief)
3)kt onderhoudt een expliciete relatie tot de praktijk. Praktisch belang van een kt: kt kan inzichten leveren die bij specifieke sociale groepen tot zelfreflectie kunnen aanzetten. Mensen zouden zich kunnen ontdoen v.d. onmondigheid die zijzelf mede instandhouden (emancipatorisch)

Niet de afzonderlijke elementen make een kt tot een bijzonder bouwsel, maar de vereniging ervan binnen één kader. Dit kan gedemonstreerd worden aan de hand van Benjamin en Adorno op het terrein v.d. geesteswetenschappen (8.2.a + 8.2.b)

8.2.a Benjamin (1892-1940)

religieus geinspireerde opvatting over taal
raakt geinteresseerd in dialectisch materialisme v.d. marxistische activisten in de kunst en de politiek.
Staat ambivalent tegenover het vooruitgangsgeloof v.d. 19e eeuw.
Na WO1: waaraan kan in die situatie (komende tijd heeft weinig goeds in petto) nog vertrouwen in maatschappelijke vooruitgang worden ontleend?

Hij geeft belangrijke aanzet tot dialectisch-materialistische kunst –en cultuurkritiek. Hij doet dat niet door kunstwerken voor te stellen als niet meer dan ideologie, of ze te herleiden tot de klassenpositie v.d. maker. I.p.v. dat analyseert hij hoe de menselijke waarneming en het bewustzijn als delen v.d. bovenbouw door historisch (en technologisch) ontwikkelingen zijn veranderd. Volgens hem leiden technische vernieuwingen tot kwalitatieve veranderingen in onze waarneming van tijd en ruimte  plaatst zich in hegeliaanse traditie die bewustzijn als historisch bepaald ziet en zet zich af tegen het naief-empiristisch geloof in het bestaan van een onveranderlijke ‘zuivere waarneming’.
Beroemdste voorbeeld van Benjamin’s kunsttheorie: het kunstwerk in het tijdperk van zijn mechanische reproduceerbaarheid. Welbewust geplaatst tegen de achtergrond v.h. nazisme. ‘Onherhaalbaarheid’ geeft het kunstwerk zijn waarde (v.b.: het is onmogelijk om ‘Mona Lisa’ precies zo nog eens te schilderen)  dura = het ‘hier en nu’, van een kunstwerk, dat wat het onvervangbaar en onherhaalbaar maakt. Technologische ontwikkelingen als film en fotografie zorgt wel voor reproduceerbaarheid (leidt tot nieuwe manieren van waarneming); dit verwoest het aura v.h. werk.

8.2.b Adorno (1903-1969)

Muziekwetenschap  diepgaande theoretische kennis en praktische ervaring in compositie en utivoering van (klassieke) muziek.

Hij heeft bijdragen geleverd aan ontwikkeling van een kritische, materialistische sociale en esthetische theorie. Kritisch  sociale wetenschap is en moet kritiek op bestaande maatschappelijke verhoudingen zijn.
Benjamin + Adorno  dialecticus  beziet de maatschappij als een instabiel krachtenveld van onverzoenbare tegenstellingen in ideeen en belangen.
Kritische maatschappij –en cultuurtheorie die hij voorstaat is welbewust even elitair als progressief: Adorno ziet zichzelf als lid van een tegen-elite.
Beroemdste uiting van deze theorie: Dialektik der Aufklarung (Adorno + Horkheimer): radicale kritiek v.h. kantiaanse ‘project v.d. verlichting’; de hoop om m.b.v.de rede en de wetenschap het lot v.d. mensheid te verbeteren (toelichting: alinea 3, blz. 185)
Adorno heeft negatiever oordeel dan Benjamin over de status en functies van kunst in een moderne industriele maatschappij die berust op kapitalistische produktieverhoudingen. Adorno vindt de (technologische) produkten v.d. massacultuur niet meer dan zouthoudertjes, en stellen ze allerminst de luisteraars in staat om tot een kritisch zelfbewustzijn te komen.
Cultuurindustrie (= de commerciele produktie van kunst als niet meer dan escapistisch amusement) – biedt alleen amusement; een vlucht uit de alledaagse sleur.

Onderscheid massakunst (‘gebruiksmuziek’) – elitekunst (‘kunstmuziek’)
Massakunst: wijdverbreid dankzij technologische media. Van zichzelf als onvermijdelijk presenteren en alternatieven uitsluiten  kan ideologie zijn: bevestigt en versluiert de bestaande maatschappelijke orde en verhoudingen.
Serieuze muziek: actieve betrokkenheid en medewerking van degene die luistert, kijkt of leest  zet aan tot nadenken  openbaart de onaangename sociale werkelijkheid in al zijn tegenstrijdigheid en dissonantie  vb. van onharmonieuze, niet-ideologische elitekunst  avant-gardistische twaalftoonsmuziek van Schonberg.
Negatief oordeel jazzmuziek. Jazz geliefd bij avant-gardes  jazz werd als artistiek en politiek progressief gezien. Adorno: Jazz  comm. Vervalsing die indruk wil wekken kunstmuziek te zijn  ‘Negermusik’, zo noemde de Nazi’s deze muziek. Adorno: ‘Na Auschwitz is geen poezie meer mogelijk’: Auschwitz is de vernietiging v.d. moderniteit, en van alles wat menselijk en optimistisch is aan de Verlichtingsidealen.

Adorno: doel v.d. sociale wetenschappen: tonen van tegenspraken in de bestaande samenleving; empirisch onderzoek dient onlosmakelijk verbonden te zijn met de visie van een radicaal alternatief  opvatting doel+functie van sociale wetenschappen diametraal t.o. Popper  beide discussie gevoerd = Positivismusstreit (= debat over aard en maatschappelijke taak v.d. sociale wetenschappen)
Adorno richt kritiek niet tegen logisch positivisten maar tegen Popper. Debat gaat over hun doelstellingen en over maatschappelijke positie v.d. wetenschap.
Adorno bekritiseert de beperkte, a-politieke houding van een liberale wetenschappelijke opvatting die wetenschappelijke kennis in dienst stelt v.d. machts –en productieverhoudingen. Ook politieke oordelen spelen in debat een rol:
Popper: hedendaagse wereld is beste die men ooit gekend heeft.
Adorno: Is het niet met Popper eens. Een samenleving die Auschwitz heeft voortgebracht kan dit niet zijn.

Adorno: pessimistisch over effecten die techniek via cultuurindustrie heeft op het bewustzijn v.d. massa’s.
Benjamin: optimistisch hierover

8.2.c Habermas (1929)

nieuwe naoorlogse generatie v.d. Frankfurter Schule.

Theorie des kommunikativen Handelns – formuleert o.b.v. aan de taalfilosofie van Wittgenstein, Austin en Searle ontleende denkbeelden een kader voor theorieen die de taken van een kritische theorie dienen te vervullen.
Habermas voert 3 bezwaren aan tegen deze dialectiek:
1)ze is verbonden met waarheidsbegrip dat als verouderd moet worden beschouwd.
2)Normatieve rechtvaardiging die een dialectische ‘kritische theorie’ levert voldoet niet aan huidige maatstaven op dat gebied.
3)Ontwikkeling Frankfurter Schule laat zien in welke praktische moeilijkheden degenen komen die vasthouden aan het dialectische stramien.

Theorie van het communicatieve handelen – handelingstheorie die ons in staat stelt een antwoord te formuleren op Simmels vraag hoe samenlevingen mogelijk zijn. Hoe worden de dagelijkse handelingen van mensen op elkaar afgestemd? 2 typen:
1)coordinatie van handelingen kan plaats vinden door de onderlinge afstemming van handelingsorientaties v.d. betrokkenen communicatief handelen (= type sociaal handelen dat zich richt op het bereiken van wederzijds begrip en overeenstemming). Met een uitspraak neemt spreker stelling in een wereld die hij met zijn toehoorder deelt. Vb.: ‘Reagan was een schurk’ . Spreker neemt aan dat luisteraar met Reagan vertrouwd is. Wederzijds begrip en overeenstemming: verplichting tot zo nodig nadere uitleg. Habermas: communicatief handelen  wie op begrip en overeenstemming uit is anticipeert een ‘ideale gesprekssituatie’, waarin iedere betrokkene de mogelijkheid heeft om de aanspraken op waarheid, juistheid en waarachtigheid die bij een taalhandeling in het geding zijn, ter discussie stellen. Habermas beschouwt de relatie spreker-toehoorder als exemplarisch voor ‘communicatief handelen’  kan slechts plaatsvinden tegen achtergrond (‘leefwereld’ = gedeelde en gemeenschappelijke aanvaarde achtergrond van comm. handelen) van een gedeelde en door de betrokkenen beaamde consensus. Sluit aan bij Gadamers notie van horizon als datgene wat impliciet aan elk verstehen ten grondslag ligt.
2)Wie zich van zo’n verplichting ontdoet behandelt toehoorder als onmondig en wil geen begrip en overeenstemming. Hij handelt dan strategisch (= sociaal handelen dat zich richt op verwezenlijken v.d. eigen individuele doelen). Strategisch handelen: de coordinatie wordt niet tot stand gebracht via handelingorientaties, maar via de effecten van handelingen. Exemplarische situatie: de markt  elk v.d. betrokken actoren is uit op zijn eigen gewin – economische wetmatigheden. De afstemming van handelen vindt plaats via systeemmechanismen.

Ontwikkeling van samenlevingen in kaart brengen. Na onderscheiding van beide coordinatiemechanismen; 3 soorten ontwikkelingen:
Leefwereld kan veranderen, het systeem en ook de relatie tussen leefwereld en systeem.
1)coordinatie van handelingen via systeemmechanismen wordt steeds ingewikkelder.
2)De structuur differentieert zich v.d. leefwereld; steeds meer handelingsbereiken komen in aanmerking voor overleg: er vindt een rationalisering v.d. leefwereld plaats.
3)De afstand van leefwereld en systeem: handelingstekens worden steeds ingewikkelder en langer, de orientaties van handelingen en de gevolgen ervan groeien steeds verder uiteen. Leefwereld en systeem differentieren zich niet alleen ieder op zich, maar ook t.o.v. elkaar; ze worden in de moderne samenleving ontkoppeld.

Differentiatie v.d. leefwereld heeft tot gevolg dat de onderlinge afstemming van handelingen gevaar gaat lopen: er kan steeds meer misgaan. In de leefwereld ontstaan er zogeheten ‘media’ die deze risico’s veminderen: 4 soorten:
1)invloed
2)waardengeborgenheid
3)geld (economie)
4)macht (staat)
1+2  blijven aan consensus en de instemming van betrokkenen verbonden.
3+4  handelen is gericht op strategische aspecten; op de gevolgen van handelen: (machts-) succes en (geld-) opbrengst.

Kolonialisering v.d. leefwereld door het systeem. Systeemmechanismen gaan daarbij de coordinatie v.h. communicatieve handelen aan banden leggen. Bepaalde aanspraken kunnen niet meer ter discussie worden gesteld  structureel geweld = 1. Het binnendringen van systeemelementen in de leefwereld 2. De beperking van communicatief handelen door systeenmechanismen.

8.3 Bourdieus reflexieve sociologie

Bourdieu (1930) – grote rivaal Duitse kritische theorie.
Zoekt net als Adorno naar algemene cultuursociologie en net als Habermas probeert hij een algemene handelingstheorie te formuleren.

Achtergrond Bourdieu: Frans structuralisme en Webers verstehende sociologie. Zijn werk is ook een vorm van ‘kritische theorie’.
beoefent namelijk sociologie om maatschappijkritiek te kunnen uitoefenen.
Stelling dat reflectie op de positie v.d. wetenschap een inherent onderdeel vormt van een dergelijke sociologie.
Feitelijk empirisch onderzoek (onderzoek kunstsociologie)

8.3.a Habitusbegrip: voorbij ‘structure’ en ‘agency’

Bourdieu: het structure-agency-debat is sociale wetenschappen berust op een schijntegenstelling.
Een subjectivist zal sociaal handelen verklaren vanuit de interpretaties die sociale actoren geven; zijn verklaringen kunnen dan niet met die van de actor in strijd zijn (zie ook 6.4). Objectivist (structuralist) daarentegen verklaart handelingen uit objectieve, onderliggende abstracte structuren die buiten het bewustzijn v.d. actor staan. Wetenschapper heeft dan bevoorrechte toegang tot de onderliggende sociale werkelijkheid.
Oplossing tegenstelling: wijzen op gemeenschappelijke tekortkoming van beide benaderingen.
Feitelijk handelen wordt gestuurd door subjectieve overwegingen en objectieve gegevenheden zoals klasse, leeftijd, sekse. Handelen wordt niet bepaald door ‘theoretische kennis’ maar door praktische logica.
Habitus = geheel van neigingen of disposities tot speciaal gedrag, ofwel het stelsel van onbewuste praktische principes dat specifieke handelingen voortbrengt of genereert  geen onderliggende structuur maar een systeem dat handelingen gericht op concrete doelen voortbrengt. Ze maakt bepaalde vormen van handelen zoals netjes eten voor de hand liggend, maar ze dwingt geen ‘correct’ handelen af.
(ik raad je aan om deze passage in het boek nog even door te nemen, want dit stuk was moeilijk samen te vatten!!)
Niet alleen onderzochte mensen maar ook de onderzoeker zelf heeft een habitus  een wetenschappelijke beschrijving v.d. sociale werkelijkheid moet de sociale positie v.d. wetenschapper analyseren, objectiveren  objectivatie v.d. plaats v.d. wetenschapper is bij Bourdieu een wezenlijk bestanddeel van alg. wetenschappelijke kennis  adequate kennis moet reflexief zijn.

8.3.b Bourdieus cultuursociologie: velden en kapitalen

1e kernbegrip: Habitus
2e kernbegrip: Veld (= een specifiek, autonoom domein van sociaal handelen, bijv. kunst of religie, dat zijn eigen principes en doelen heeft)  kapitaal

Bourdieus werk  verrassende kijk op de doeleinden v.d. geesteswetenschappen. Die houden zich voornamelijk bezig met uitingen van hogere cultuur en richten zich op Bildung – vorm van cultureel kapitaal. Leden van hogere en hoger opgeleide klassen hebben meer cultureel kapitaal vergaard dan mensen uit arbeidersmilieus. Ze kunnen zich ermee onderscheiden van lagere klassen, en hebben daardoor in esthetisch en sociaal opzicht distinctie – vorm van cultureel kapitaal; het zich maatschappelijk kunnen onderscheiden door ‘goede smaak’ in culturele en esthetische aangelegenheden.