Auteur: Yvonne Keuls
Titel: Mevrouw mijn moeder
De schrijfster vertelt over haar moeder uit het standpunt van zichzelf als dochter. Zij zelf heet eigenlijk Yvonne maar haar moeder noemde haar altijd Angin, dat betekent wind of gerucht, omdat het was voorbestemd dat ze later verhalen zou gaan vertellen. Haar moeder is een echte Indonesische vrouw. Ze is getrouwd met een Nederlander en vlak voor de oorlog verhuizen ze naar Nederland. Daar overlijdt de vader van Yvonne. Maar met de verhalen van moeder komt de familie de oorlog door. Jaren later gaat Yvonne op reis naar Indonesië om te kijken voor haar moeder hoe het er na al die jaren uitziet. Er wonen nu heel veel mensen in hun oude huis, waaronder twee tantes en haar halfzusters. Ze haalt er veel oude herinneringen op en gaat naar een medicijnvrouw die haar behandelt voor ernstige haaruitval. Volgens de dokters in Nederland was het niet te genezen, maar de medicijnvrouw helpt haar met speciale kruiden en andere Oosterse middeltjes en na een paar dagen is het genezen. Thuis moet alles wat ze heeft meegemaakt aan haar moeder vertellen. Dan is haar moeder nog helemaal gezond, maar ze gaat langzaam achteruit en ze raakt een beetje dement. Steeds zetten Yvonne en haar broers advertenties in kranten om een verzorgster voor haar te vinden, maar iedere keer krijgt moeder het weer voor elkaar dat ze kwaad het huis uit vertrekken, omdat ze erg eigenwijs is en op een heel respectloze manier met de verzorgsters omgaat. Op 96 jarige leeftijd gaat haar moeder dood.
Motivatie:
Mijn grootmoeder- en vader zijn geheel, mijn moeder is half en ik ben dus kwart Indonesisch.
Verwerkingsopdracht stellingen
v Tot in hoever is de thematiek bepalend geweest voor het plezier dat ik aan het lezen van het boek heb beleefd?
o De thematiek die ik oorspronkelijk beoogde is “Indonesië”, en daarom heb ik het meeste plezier gehad in het lezen van “Mevrouw mijn moeder.” Maar tot in hoever is dit door te voeren; welke andere pluspunten hebben voor mij de balans doen doorslaan?
Aan het lezen van “Mevrouw mijn moeder” is meer plezier te beleven dan aan het lezen van “Geen gewoon Indisch meisje”. Dit komt zowel door de leukheid van “ Mevrouw mijn moeder” als door de saaiheid van “Geen gewoon Indisch meisje”.
Om te beginnen het enige positieve punt van “Geen gewoon Indisch meisje”: de psychologische inhoud in zijn geheel, is door de schrijfster geweldig goed doordacht; zij is trouwens afgestudeerd als klinisch psychologe. Dit buitengewoon mooie fragment wordt er even uitgelicht: “Terwijl ze ligt te zonnebaden slentert Zon over het schoolplein, onrustig, niet wetend waarom. Ze voert haar brood aan de meeuwen en het is alsof ze het grootste deel van haarzelf ergens vergeten is.” Dit wordt verteld op het moment dat Zon op dezelfde middelbare school is gekomen als Sonja, die zich er wél thuis voelt en vriendinnen maakt.
De schrijfster van “Geen gewoon Indonesisch meisje” is er absoluut niet in geslaagd de Indonesische taal (en daardoor ook de cultuur) duidelijk aan de lezer over te brengen. Het kromme gesproken Nederlands van Zons familieleden is letterlijk opgeschreven: het lijken wel ordinaire boeren. Dit effect wordt nog eens versterkt door het feit dat de schrijfster de moeite niet heeft genomen de talrijke Indonesische woorden toe te lichten: de Indonesiërs lijken je op onsympathieke wijze buiten te sluiten door hun jargon. (in “Mevrouw mijn moeder” bevindt zich een uitgebreide woordenlijst met toelichting) Dit effect is bijvoorbeeld sterk aanwezig in het volgende fragment: “Cuwil in de grote pannen op het fornuis met sajur lodeh, tumis, sambal goreng peteh en babi panggang, ‘Aduh, ribut, die musiek ja, so hard ja,’ terwijl een van de mannen languit op de bank ligt te pitten, ’hij ken ja, aduh, kassian zijn hoofd, schuif die guling onder zijn hier, anders straks weer koppijn hij, sakit kepala, ja toch, en ik pijit weer.’” (met de woordenlijst van “Mevrouw mijn moeder” komt men wat betreft vertalen een heel eind in dit fragment: aduh = nou zeg; kassian = jammer, sneu; guling = rolkussen; sakit = pijn; pijit = (wellicht) masseren)
De schrijfstijl in het Nederlands is irritant te lezen: de zinnen zijn vaak waanzinnig kort, vaak in combinatie met emotioneel taalgebruik; vaak wanneer Zon in het spel is. Dan worden Zons gedachten weergegeven door middel van verhalen uit haar verleden, die van louter disconcreetheid een wereld van interpretatievrijheden verschaffen. Een goed voorbeeld hiervan: “De kastanjeboom. Ver weg van beneden. Wiegt. Heen en weer. Het gebladerte is te dun. De boom is nog slechts een herinnering. Mijn benen zijn te lang, mijn lichaam wordt te zwaar. Ik ben wel eens dood geweest. Of ongeboren. Het geeft niet hoe het heet.”
Uiteraard draagt bij aan de onleesbaarheid en saaiheid van dit boek, dat het uit een enorme reeks zich opvolgende verhalen, niet chronologisch gerangschikt maar dwars door elkaar, bestaat. Fijn dat de psychologische ontwikkeling van Zon en Sonja beter te volgen is, maar het boek wordt onleesbaar: na élke alinea moet op de inhoud georiënteerd worden alsof men in een nieuw boek begint. Meestal begint een alinea met een monoloog of een gesprek; wie er aan het woord is wordt niet vermeld; dit dient men zelf uit te zoeken.
De schrijfstijl van “Mevrouw mijn moeder” is veel beter; het is veel leesbaarder door zinnen van normale, zich variërende lengte en concreet taalgebruik, waarin duidelijk blijkt wie er aan het woord is en in welk tijdperk in het verhaal de passage zich afspeelt.
Sommige stukken uit “Mevrouw mijn moeder” zijn magisch geschreven en geven de lezer een kijkje in de mysterieuze Indonesische cultuur. Veel heb ik hiervan geleerd. Yvonne is op vakantie in Indonesië en ze brengt een bezoek aan een medicijnvrouw teneinde haar voor heur haaruitval te laten behandelen. Van tevoren weet zij echter niet wat haar te wachten staat, en is ze vervuld van scepsis over de behandelmethoden van de medicijnvrouw. Deze masseert haar zodat haar geest zich losmaakt van haar lichaam en geeft haar gematerialiseerde energie, die ze met veel moeite en pijn, in de vorm van een zwart bolletje, uit haar hand perst. Ze raadt Yvonnes gedachten voortdurend juist, en het blijft vreemd dat de melati die een nacht op ’s vrouws huisaltaar had gelegen twee weken zonder ingrijpen vers bleef, zonder te verwelken of uit te drogen…
De verhalen over Indonesië, die Yvonnes moeder graag vertelde, zijn erg leerzaam: ze geven een kijkje in de Indonesische cultuur. De verhalen over Redeker, de Hollander die Yvonnes moeder schaakte in het Indonesische Salatiga, de verhalen over haar leven in het landhuis van haar grootmoeder Purwanti, de Soendanese vrouw met de hoge jukbeenderen en de spelletjes die zij als kind met verboden vriendinnetjes speelde. Als de schrijfster vertelt over haar verhuizing naar Nederland, toen ze nog een meisje was, vergelijkt ze de Indonesische gewoonten uitvoerig met de Nederlandse: wat vreemd dat de kinderen hier rondrenden en touwtje sprongen; in Indonesië zaten de kinderen in de schaduw met stokjes te spelen!
De schrijfster van “Mevrouw mijn moeder” slaagt er bijzonder goed in verdriet uit te drukken, tot ontroering en medelijden toe. In het volgende fragment zit Yvonnes moeder in een bejaardentehuis, waartegen ze zich met hand en tand heeft verzet: “Ik wilde haar wat afleiden, een beetje uit de mopperput trekken. Misschien, als ze even in een rolstoel wilde zitten, kon ik haar het huis laten zien. Wilde ze dat? Nee. Dat hadden haar zonen al gedaan. En er was niets te zien in dit huis. Misschien wilde ze even naar buiten, want het was zulk mooi weer. Als ze even uit het raam wilde kijken, dan kon ze de andere patiënten in het zonnetje zien zitten. Nee. Want ze was geen patiënt en hield niet van zonnetje zitten. Misschien konden we even beneden een kopje koffie gaan drinken samen. Nee. Want dat deden die verpleegsters al de hele dag. Die dronken maar koffie met elkaar. Als je ze nodig had, waren ze altijd aan het koffiedrinken. Misschien wilde ze dan…
Nee.
Nee.
Nee.
Ze begon zachtjes te huilen.”
Ten slotte is “Mevrouw mijn moeder” vooral nog een heel humoristisch boek, in tegenstelling tot het doodernstige “Geen gewoon Indisch meisje”. De eigenwijsheid en stijfkoppigheid van de Indonesische mensen en hun onwetendheid van de Nederlandse normen en waarden zijn soms erg lachwekkend. Dit blijkt wel uit de volgende passage, waarin de moeder van Yvonne met haar schoonzussen schoenen gaat kopen: “’Heeft u geërfd deze winkel, meneer?’ vroeg mijn moeder aan de trotse winkelbaas die hoogstpersoonlijk nog maar eens een glaasje jus d’orange serveerde. ‘Nee, nee, nee, mevrouw,’ zei de man glimlachend. ‘Meestal is zo’n winkel toch van vader op zoon?’ dramde mijn moeder door. ‘Ja, en dan gaat de vader dood en dan krijgt de zoon,’ legde Toetie vriendelijk uit. ‘Is bij u niet zo, meneer?’ ‘Nee, nee, nee,’ zei hij. Kom, ze moesten nou maar eens over de brug komen.(…) ‘Vertelt u het eens, wat zoekt u, dames?’ ‘Nou,’ zei mijn moeder, ‘ik wil graag zien die schoen met zes tenen van uw advertentie en Toetie hier, mijn schoonzuster – Toetie begon heftig te knikken – zij wil ook zien, en mijn andere schoonzuster ook. Mijn moeder boog zich nog even voor de zekerheid naar Mekkie en zei tegen haar: ‘Dat is toch zo, ja, Mek, jij wil toch ook zien?’ ‘Ja, maar niet alleen zien,’ zei Mekkie, ‘passen wil ik.’ ‘Zij wil passen,’ herhaalde mijn moeder, ‘en wij ook, wij willen allemaal passen. Maat 37 heb ik en zij hebben allebei maat 40. ‘Masa, hoe kan dat nou? 37 Jij?’ vroeg Mekkie verbaasd aan mijn moeder. ‘Als ik 40 heb, dan heb jij toch ook 40?’ ‘Ja, en ik heb helemaal geen 40,’ zei Toetie, ‘ik heb 38.’”
De eigenwijsheid en logica van de Indonesische mensen komt ook mooi naar voren in het volgende, overigens kortere fragment, dat zich afspeelt op het moment dat moeders juwelenkistje ter sprake komt: “Ze had van mijn vader een markiesring gekregen met vijfentwintig briljanten. ‘Toen we vijfentwintig jaar getrouwd waren,’ zei mijn moeder, ‘maar hij heeft geen geluk gebracht, want de volgende dag kreeg pappie tbc. Daarom draag ik die ring alleen op zondag.’ Logica is nooit haar sterkste punt geweest.”
De Indonesische gewoonten zijn dus zo vreemd van de Nederlandse gewoonten dat sommige situaties lachwekkend zijn. De schrijfster slaagt er bijzonder goed in dit op een humoristische manier te brengen, zoals in het volgende fragment, wanneer Yvonne en haar moeder gaan logeren bij Tante Prul en Oom Vent: “En Tante Prul, die lieve Tante Prul, die zich net als wij wekenlang op de logeerpartij had voorbereid, die kiemlôhsoep had gemaakt, omdat mijn moeder daar zo dol op was, die haar huis gebongkard (schoongemaakt) had, speciaal voor ons, die lieve Tante Prul begreep precies wat mijn moeder voelde. Het woord heimwee werd niet uitgesproken. De hand werd op de plaats gelegd waar het beklemmende gevoel zich had genesteld. Zo omstreeks de maag, de plaats die we nu aanduiden met de zonnevlecht. ‘Hier ja,’ zei Prul. ‘Ja, hier,’ zei mijn moeder en ze knikten elkaar toe. Oom Vent had er ook alle begrip voor. Als je ‘hier ja’ had kon je onmogelijk blijven, dat was logisch. Dan kon je nog wel een kommetje kiemlôh eten, maar dan moest je daarna toch echt inpakken en terug naar huis.”
Nog een fragment: “Op zondag vroeg ze me altijd iets lekkers te koken. ‘Iets van vroeger’, het liefst kiemlôh. Het recept kon ze me helaas niet duidelijk maken. Ik moest ‘een klein beetje van dit’ en ‘een frutseltje van dat’ en twee hele bawang poetih (‘Is dat niet een beetje veel?’ ‘Nee, dat is maar acht teentjes per persoon, dat is juist lekker.’) en dan ‘veertig halve lege eierdoppen bouillon van schone pens’ erdoorheen roeren. ‘Wat zeg je nou? Veertig halve lege eierdoppen?’ In welke eeuw leefden we in godsnaam?? Deden ze dat niet in het stenen tijdperk? Soep maken van drie berenschedels bloed en vijf uitgeholde kalebassen regenwater. ‘Jaha,’ zei ze ongeduldig. Ze maakte met haar handje een repeterend kantelgebaar en ik zag het weer voor me, hoe ze vroeger in de keuken inderdaad zat te klooien met een halve lege eierdop die ze eindeloos vulde met alle denkbare vloeistoffen. En maar kantelen. Een, twee, drie, vier, tot voor mijn part vijftig. Ieder ander mens had daarvoor een maatbeker van een tot tien deciliter, maar zij had een halve lege eierdop, die ze bovendien nog als opscheplepel gebruikte. ‘Meneer Campen, wilt u misschien ook een kopje kiemlôh? Een… twee… drie… vier… vijftig… Astublieft, ga maar even zitten, meneer Campen, ga maar lekker eten.’ En dan die bouillon van schone pens. Welk geciviliseerd mens vreet er nou in godsnaam pens, schoon of niet? Haar hondje voerde ze gebakken biefstuk, wij kregen kiemlôh met bouillon van schone pens.”